| |
| |
| |
II.
Mieken Kool.
Recht over het huis van Janneken woonde Mieken Kool. Zij heette niet Kool, maar alle menschen in de geburen noemden haar zoo, omdat hare moeder een winkel hield van koolen: roode koolen, witte koolen, bloemkoolen, alle soorten van koolen.
Dat arme Mieken Kool! Ze was nog zoo klein en moest al den heelen dag werken, in plaats van te spelen gelijk andere kinderen doen. Ze moest mede koolen afladen van de groote platte wagens, waarop men ze aanbracht, en ze goed op rij schikken in huis. Daarbij moest ze nog op haar broerken letten en hem dragen, soms uren lang, en hij was toch zoo dik en zwaar! Maar als ze dan van vermoeidheid schreide, zegde hare moeder, dat zijlie geene rijke menschen waren en dat ze maar moest leeren werken!
Het was den dag vóór Sinter Greef en Janneken was heel braaf; want hij zou niet gaarne 's morgens in zijnen korf eene roede gevonden hebben in plaats van speeldingen en lekkers. Hij was beneden in de keuken, bij Trees, de meid. Eene kelderkeuken was
| |
| |
dat, en als hij op zijne kniekens zat voor het raam, kon hij goed afzien wat er gebeurde in het huis van Mieken Kool. Daar stond ze weer tegen den post van de deur geleund, met dien zwaren blok van een jongen op haren arm. Al lang had Janneken haar bezien met zijne groote, blauwe oogen, als Trees, die niet gewoon was hem zoo stil te zien, opeens vroeg:
‘Waarop denkt ge, ventje?’
‘Op Mieken Kool.’
‘Wat denkt ge van Mieken Kool?’
‘Waarom moet zij altijd haar broerken dragen?’
‘Omdat hare moeder geenen tijd heeft en moet werken.’
En Trees kwam bij Janneken staan voor het raam en zuchtte:
‘Dat arme schaap!’
‘Waarom zegt ge: dat arme schaap?’ vroeg Janneken.
‘Omdat ze nog veel te klein is, om altijd met zulken zwaren jongen te sleuren, en dat ze er nog gebrekkelijk van wordt, als het zoo voortgaat.’
‘Wat is gebrekkelijk worden, Trees?’
‘Een bult krijgen, jongen lief, en op krukken moeten springen... Het zou mij niet verwonderen!...’
‘En kan ze dan niet meer in de koord springen of een rondendans maken met de andere meisjes?’
‘Neen, jongen, dan is dat altemaal gedaan!’
| |
| |
Weder zat Janneken te droomen en na een langen tijd zei hij:
‘Trees.’
‘Wat is er, ventje?’
‘Waarom heeft Mieken's broerken geene loopmand, gelijk mijn broerken eene had voor hij loopen kon?’
‘Omdat dat geld kost, jongen, en moeder Kool heeft geen geld!’
Weder dacht hij wat na en kwam dan voor Trees staan, vragend:
‘Wat Sinter Greef voor de brave kinderen brengt, dat moet men niet betalen, niet waar, Trees?’
Trees lachte luidop en vroeg:
‘Waar haalt ge dat nu, gij kleine vraagsteert? Neen, wat men krijgt, moet men niet betalen. Sinter Greef moet dat maar zelf schikken: die heeft geld genoeg, want in den hemel is alles van goud.’
Als het nu donker ging worden, ging Janneken boven bij zijne mama; want die had hem gezegd, dat hij aan Sinter Greef een brief mocht schrijven, waar alles op stond, dat hij gaarne zou gekregen hebben.
Haast zat Janneken bij de tafel, met een potlood in de hand, en een groot blad papier voor hem. Hij kon nog wel geene letters schrijven, dat had hij nog niet geleerd; maar de engeltjes, welke de brieven aan Sinter Greef uit de korfkens komen halen 's avonds, die kunnen evengoed krabbekens lezen
| |
| |
als letters. Het kwam er dus niet opaan, hoe Janneken schreef.
‘Wat gaat ge nu zetten, lieve jongen?’ vroeg Jannekens mama. ‘Lieve Sinter Greef, moet ge van boven zetten. En dan... Wat zoudt ge nu 't liefste van al hebben? Een paard op wieltjes!’
‘Neen, Mama,’ zei Janneken, ‘neen, eerst iets anders! Eerst een loopmand voor Mieken Kool haar broerken.’
‘Wat? een loopmand?’ vroeg zijne mama en ze begon te lachen. Maar Janneken lachte niet. Groote waterlanders vielen op zijnen schoonen brief en, al snikkend, zei hij:
‘Ja, Mamaken, eerst een loopmand! Want Trees zegt zoo, dat Mieken nog een bult zal krijgen, als ze altijd haar broerken moet dragen, en dat ze dan niet meer koorken springen kan, noch hinkelen, noch niets.’
‘Wel, gij lieveling,’ zegde Jannekens mama, en kuste al de traantjes van zijne wangen, ‘zet gij zeker de loopmand maar eerst van al. Ik ben zeker, dat Sinter Greef ze brengen zal en dan kunt gij ze zelf gaan dragen naar moeder Kool, morgen vroeg.’
Janneken schreef zijn brief voort en ging dan wijs naar zijn beddeken. En hij hoorde nog zulk gerucht, eer hij in slaap viel; 't was of men boven op zolder allerlei dingen vertrok of verschoof; maar wie weet, was dat Sinter Greef niet, die niet gemakkelijk door de schouw kon met de loopmand?... Janneken hield zich stil en als hij 's mor- | |
| |
gens wakker werd, wat vreugd! Daar stond de loopmand in de schouw! en zijn paard er bij en hoopen met lekkers voor hem en zijn broerken.
Janneken had geen rust, eer hij met Trees de loopmand was gaan dragen naar Mieken Kool. Trees stond lang met de moeder te spreken, en die knikte en lachte maar altijd, terwijl Janneken uitlegde aan Mieken, dat er niets is, of men kan het van Sinter Greef bekomen, als men maar braaf is!
En van toen zag Janneken het dikwijls na, hoe Miekens broerken in de loopmand heel het koolhuis doorslenterde. Maar dat arme Mieken! Ze moest er niet minder om werken! Zelfs had zij 't nog veel erger weldra: hare moeder werd ziek, erg ziek, en moest naar 't gasthuis. Nu moest Mieken op den winkel letten en den grond opnemen en alle zwaar werk doen. En zekeren morgen deed vader Kool den winkel toe, alsof het avond ware geweest, en hing de luiken voor het raam en sloot de deur. En als Trees hem toewenkte, stapte hij de straat over en zeide: ‘Ze is dood, mensch! ze is dood!’ en schoot dan aan 't schreien en liep weer weg.
En Janneken hoorde nu, dat Mieken Kool geene mama meer had, dat zij in 't papenputteken lag, waar men nooit of nooit meer uit kan.
En alles werd zoo vuil in het huis daarover; Mieken en haar broerken hadden nooit meer dan gescheurde kleederen aan; somtijds schreeuwden ze van honger en kou, en hun vader zei dikwijls aan
| |
| |
Trees, dat hij nog liever dood was, dan het nog lang te moeten nazien.
Het jaar was om! Weder was het de avond vóór Sinter Greef. Ditmaal, van boven op Jannekens brief, stond: ‘Eene nieuwe mama voor Mieken Kool.’ Maar Sinter Greef deed, of hij het niet lezen kon; want 's anderen daags was alles in het koolhuis nog gelijk te voren. Janneken kon dat niet begrijpen. 's Avonds - zijn papa en zijne mama waren uitgegaan -, was hij weder beneden in de kelderkeuken en knielde voor het venster. Mieken en haar broerken zaten op den dorpel van hun huis en de vader stond er nevens, gelijk hij tegenwoordig heel dikwijls deed 's avonds. Op eens tikte Janneken op het vensterraam en wenkte vader Kool, die spoedig overkwam.
‘Wat doet ge, kind’ vroeg Trees, en zij scheen kwaad op Janneken, maar trok toch even het raam open, als vader Kool, op zijn hurken zittend, nu voor de tralie verscheen.
‘Heeft Mieken nog geen nieuwe mama?’ vroeg Janneken.
‘Neen, zegde de vader; niemand heeft medelijden met ons.’ En naar Trees gewend, voegde hij er stil bij: ‘Zoo ge 't niet voor mij doen wilt, doe het dan toch voor mijne arme bloedjes van kinderen!’
Maar Trees duwde het raam al toe, terwijl ze antwoordde: ‘Ik kan niet! 't Is me niet mogelijk!’
‘Wat zegde hij daar aan u?’ vroeg Janneken.
| |
| |
Maar Trees antwoordde niet. ‘Kom, zegde ze, ge moet gaan slapen.’ En Janneken ging; maar hij kon niet van Mieken Kool wegdenken, die daar zoo droevig op den dorpel zat, en van vader Kool, die hardop weende, als hij heenging.
‘Nu,’ zegde Trees, als Janneken uitgekleed was, ‘doe uwe handjes te zamen en zeg uw gebedeken.’
Maar Janneken wilde niet en begon luidop te schreien, en riep:
‘Neen, neen, ik wil niet bidden! Ik zie Onze lieven Heerkeu niet meer geerne, noch Sinter Greef, noch de engeltjes, die aan dat arm Mieken Kool geene nieuwe mama willen geven. Ze zijn niet braaf, ze zijn stout, als ze vader Kool zoo doen schreien!’
En daar begon Trees nu ook luidop te schreien en ze pakte Janneken op haren schoot en kuste hem en zegde:
‘Bid gij maar, manneken, dan krijgt Mieken Kool toch eene moeder!’
‘Is het vast, vast waar?’ vroeg Janneken.
‘Ja,’ zei Trees.
En Janneken geloofde het, en hij zegde zijn gebedeken.
En 's anderen daags ging hij met Trees naar vader Kool en die zag er zoo blijde uit, dat hij met Mieken en het broerken een rondendans begon te maken.
| |
| |
‘Nu krijgt Mieken eene nieuwe mama,’ zegde hij ‘daar is ze, zie!’ en hij wees op Trees.
Hoe Janneken verschoot, dat nu juist Trees, zijne Trees, Miekens mama moest worden! Maar hij zegde er toch niets van, hij was zelfs blij! Dan kon hij al eens in 't koolhuis gaan spelen, wat hij vroeger niet mocht van zijne mama.
Het duurde nog lang, eer Trees voorgoed bij Mieken woonde, nog wel eene heele maand; maar het werd er allengskens rein: 's namiddags ging Trees er altijd kuischen. Zij waschte ook de kinderen en kleedde en kamde ze, zoodat ze er gansch anders uit zagen.
En als later Janneken met Mieken sprak, dan vroeg hij altijd:
‘Wat zegt ge nu van uwe nieuwe mama? Die hebt ge van mij gekregen; want dat was mijne Trees! Ik heb ze u maar gegeven, omdat Sinter Greef er u geene andere brengen wou.’
En als Trees of vader Kool dat hoorden, moesten ze altijd heel hard lachen. Maar Mieken was Janneken toch heel dankbaar, en ze mocht wel, ook!
|
|