| |
| |
| |
I.
Oomken.
Of ik van oomken vertellen zal?... Wel, 't is hier zoo jeugdig warm, dat ik schrik heb naar mijne slaapkamer te gaan, alhoewel het reeds laat wordt. Kom, pookt nog eens goed in de kachel, ziet of de deur toe is, en schaart u dan allen dicht rond mijnen leuningstoel: ik zal van Oomken vertellen:
Mijne moeder was eene wees, en Oomken haar voogd. Hij zorgde niet weinig voor haar! Niet zooals men het nu verstaan zou, maar gelijk men toenmaals de opvoeding der meisjes ter harte nam. Van fijne juffertjes hield Oomken niet! zijn nichtje moest een vinnig, ordelijk vrouwtje worden en daarbij nog een aardig stuivertje verdienen kunnen.
Zoo, als ze 's morgens al een handje had toegesteken in het huishouden, ging ze naar de kantschool. Daar werd er gewerkt van 8 tot 12 's voormiddags en 's namiddags van 1 tot 7, zonder opzien. Dan, als men 't fijn werk verstond, wierd men soms wel een gulden per dag betaald. Dat was geen beetje in die tijden: er waren veel mannen, die met hard werken zulks niet konden verdienen. Nu, mijne moeder was eene flinke meid en als de eene of de
| |
| |
andere jonkman soms heel vriendlijk en beleefd met Oomken een praatje kwam voeren en zachtjes polste naar nichtje, dan werd hem al aanstonds verklaard, dat Lotje nooit dan met eenen guldeman zou trouwen. (Dat was een werkman, die een gulden per dag won.) Zoo waren er dan al vele, die met kloppend hartje den eersten stap waagden, schoorvoetend Oomkens deur uitgegaan, tot eindelijk mijn vader kwam, die bleek de man te zijn. Hij was een guldeman, (natuurlijk, vermits Oomken het wou), en timmerman van stiel. Hij werkte geregeld van Witten Donderdag tot 1en October, zooals ieder oplettend timmerman toen deed. Ge zoudt misschien willen vragen: Wat hield die mannen des winters bezig en waar leefden ze van? Ja, toen brachten ze hun huis wat in orde, toen werden ze schilder, behanger, meubelmaker en al wat hun vrouwken wilde. Waarvan ze leefden? Een guldeman, en zelfs een min gelukkig werkman, zag nooit het ledige jaargetijde komen, zonder zijnen kelder met eenen goeden voorraad kolen en aardappelen voorzien te hebben. Wat dan de rest betrof, er was altijd in ergens een blikken doos of eene oude kous een rond sommeken verborgen, 't spaargeld van den Zomer, dat meer dan voldoende was om 't daaglijksch brood en 's Zondaags een stuksken vleesch te koopen. Maar! ik geraak van mijnen draad! Laat zien!.. o ja, 't was van Oomken dat ik moest vertellen!
Ik heb hem altijd gekend als een ievrig, vrij
| |
| |
werkzaam mannetje, die maar immer spaarde en gaarde voor later tijd en trachtte profijtelijk te leven. Toch was hij niet gierig! Zoo ik hem ééne kwade hoedanigheid mocht toeschrijven, zou het koppigheid zijn! Ja, daar wist mijn moederken van te vertellen! Toen ik geboren was en Oomken peter moest zijn, werd er, vooraleer ter kerke te gaan, over namen gesproken. Ik ben nu in mijn tachtigste jaar; zoo te dien tijde waren de Franschen in ons land en eene menigte namen, die men nooit gehoord had voorheen, klonken hoogst verleidend in 't oor van menige jonge moeder. Mij wou men Arthur noemen, maar dat was zonder den waard, zonder den peter, meen ik, gerekend! ‘Wat! viel hij uit, zulke Fransche poesjenellen naam! neen, neen! indien ik peter ben, heet de jongen Sus en niet anders! Dat is ten minste nog kristelijk! Zoo werd ik dan Franciskus gedoopt, maar 't was nog niet gedaan met mijnen naam. Moeder vond het eerste deel van 't woord deftiger dan 't laatste en noemde mij Fransken. Zulks was goed tot Oomken het gewaar werd, maar dan kon het op eens ophouden. Frans was zijn naam niet, maar dien zijns broeders zaliger, en ik was toch zijn petekind!
Dan, toen ik eindelijk voor goed Sus heette, begon hij veel van mij te houden. Van toen ik nog zeer klein was, moest ik geregeld alle hoogtijden hem een bezoek afleggen. Dan kreeg ik onmisbaar eenen zilveren halven gulden, voor mijnen spaarpot. Om zich te overtuigen of ik in dit punt wel
| |
| |
gehoorzaam was, hield Oomken zelve de sleutel van mijnen schat en kwam van tijd tot tijd eens overtellen, hoe rijk ik reeds was.
Ik vergat nog te zeggen, dat Oomken gehuwd geweest was; maar zijne vrouw was reeds twintig jaar dood, en kinderen had zij hem nooit gegeven. Hij woonde met zijne twee zusters, de eene wat ouder, de andere wat jonger dan hij, maar beide zeer sukkelachtig... De gansche stad was het bekend dat de kinders Mallebak (want kinders hiet men hen steeds, al waren ze allen drij de zeventig in) hunne schaapkens op 't droog hadden. Toch, nooit kwam ik in de week bij Oomken, of hij en eene zijner zusters zaten met hunne voeten in een grooten houten bak, waarin de vlokken vielen van de katoen, die zij gedurig op groote bobijnen wonden. Dat was hunne broodwinning. Hadt gij Oomken aan 't werk kunnen zien? Zijn hoofd in eene groote witte slaapmuts, zorgvuldig opgevuld, opdat het tippeken ('t was immers het schoon er van) goed omhoog zou staan. Rond den hals een zwarte halsband, lang genoeg om twee paarden mede in te spannen, die vijf, zes maal rond zijnen hoogen puntigen tipband gewonden was en van voren met een knoopken werd vastgemaakt. Dan, eene soort van groen-zwarte jas, vast nog een erfdeeltje van zijn overgrootvader, want ze blonk van ouderdom, en daaronder, hadt gij 't kunnen zien! een roode baaien rok van zijne zuster (hij moest immers zijne broek wat sparen!) waaruit men twee lange stekke- | |
| |
beenen te voorschijn zag komen in zwarte kousen gekleed en eindigende in 't geen mij altijd als schuitjes voorkwam, breede lange platte pastoorsschoenen met zilveren gespen?
Toen ik acht jaren oud was, stierven Oomkens zusters, en hij bleef alleen! Er was aan geen bobijnenwinden meer te denken, hij had al genoeg met zijn huishouden te verzorgen. Toch zei hij menigmaal, dat het hem ter harte ging zóo zijn geld te moeten opeten en niets meer te verdienen.
Zoo duurde het eenige maanden tot eene kennis van moeder haar over Oomken kwam spreken en haar vroeg, of ze wel wist, dat hij aan die en die al ronde sommekens geleend had. - Nu, moeder wist er niets van; want als Oomken goed deed, deed hij het liefst in stilte. Of zijn geven wel goed doen was, is te betwijfelen, er werd erg misbruik van gemaakt. Trouwde er in de buurt eene dochter of een zoon, dan kwamen meer dan eens de jonge gehuwden met hunne ouders Oomkens woning binnen. De eene haalde van onder haren voorschoot eenen stoop bier te voorschijn, de andere een eierbrood en Oomken werd getrakteerd. Dan, al etende, begon men over de jonggetrouwden te spreken en te zeggen, dat ze toch zoo gaarne een winkeltje zouden openen, maar er het noodige geld niet voor hadden, en dat Oomken hen toch zoo goed zou kunnen helpen. - Of hij dan al zei: Maar, ik ben niet rijk, en 'k heb van u nog 't een en 't ander te goed, toch wisten zij hem over te
| |
| |
halen en werd het geld hun ter hand gesteld, na teekening van eene schuldbekentenis; want, al had het bier en het eierbrood hem nog zoo goed gesmaakt, dáar hield hij stellig aan! Nu, daar men moeder dergelijke dingen kwam vertellen en haar zeide, dat, vermits het háar aanging, zij dit niet mocht gedoogen, ging zij er Oomken over spreken. Ja, zei hij, ik ben alleen, en 'k moet toch de menschen zien vriend te houden, daarbij ik heb geschriften van al hetgeen ik geleend heb.- ‘Hoe het gesprek voort afliep, weet ik niet, maar 's anderen daags vernam ik dat Oomken bij ons kwam wonen en de groote kamer op het verdiep te zijnen dienst moest geschikt worden. 't Duurde niet lang of Oomkens meubeltjes werden te huis gebracht; hij had zich van niets willen ontmaken, zelfs potten en pannen moest moeder in de keuken bergen. Wat nu de voorwaarden waren van Oomkens verblijf bij ons, vernam ik later. Hij betaalde vijf franken per week voor kost, en ook voor twee hemden en twee paar schoenen, die moeder voortdurend moest bezorgen. Wat het andere kleêrgoed betreft, daar zou hij zelve voor zorgen, en waarlijk, 't kostte hem, bij mijn wete, nooit een stuiver. Wat hij meebracht, toen hij kwam, vonden wij nog bijna in denzelfden staat, toen hij, twaalf jaar later, stierf.
In dien tijd, ziet ge, kocht men niet zooveel kleedingstukken als nu, maar ze waren wat anders sterk! Daar geef ik u een staaltje van. Toen Oomken bij ons kwam wonen, had hij juist den 40sten
| |
| |
verjaardag van zijn huwelijk beleefd, en zijn huwelijkspak was nog immer in goeden staat. Dit tergde mij niet weinig! Wel, ge moet weten, dat men toen in geen zwart pak trouwde, dat was al veel te doodsch! Oomkens jas en korte broek waren van fijn donkerrood laken, met groote koperen knoopen. Hij droeg daarbij lage schoenen met zilveren gespen en zijne onvermijdelijke lange, zwarte kousen, die boven de knie met een riemken aan de broek werden vastgemaakt. Dat alles was nog niet erg; zijn hoofd hadt ge moeten zien! Dat kon hij indoffelen, dat men ter nauwernood het puntje van zijnen neus en zijne vooruitspringende kale kin te zien kreeg. De rest was door pruik en hoed geheel verborgen. Gaat nu niet denken aan de pruiken en hoeden van dezen tijd: dat heeft er geen gedacht van! Oomkens pruik was eene halfgrijze: peper en zout, die hem de helft van het voorhoofd en gansch de slapen van voren, voorts het achterhoofd bedekte. Zij eindigde in eene vlecht, die hem tot half den rug reikte en met een streksken op 't einde versierd was. Toen, door den hoogen ouderdom, hij gedurig neen begon te schudden, huppelde dat strekje rechts en links van den eenen schouder op den anderen, dat het koddig was om zien. Zijn hoed was een tikkenhaan met eene groote floche, die altijd op éen oor hing. Verbeeldt u eene magere, lange, ietwat gebogen gestalte in zulke kleeding gedost, en ge kent Oomken!
Geregeld alle Zondagen ging hij met ons wande- | |
| |
len, of liever, wij gingen met hem, want hij hield aan zijnen gewonen Zondagschen weg, dien hij nu al 40 jaren bewandelde. 't Was langs de Roode Poort over de brug de stad uit, dan een eindje den buiten in, naar de Paardenwei, waar ieder destijds een stoopken seef kwam ledigen, en voorts op de vest langs de stadsgracht. Waar wij ook kwamen, en al kende iedereen Oomken Mallebak, hadden wij eene groep kwâjongens achter ons, die maar niets riepen dan ‘Sinter Greef! Sinter Greef!’ Wat ik toen schaamte uitstond! En zelfs geloof ik, dat vader en moeder er niet mede in hunnen schik waren; want ik herinner mij, dat de eenige woordenwisseling met Oomken, die ooit in huis plaats greep, juist door dat Sinter Greef kostuum veroorzaakt was. Maar niets was er aan te doen! Nog liever wandelde hij moedermensch alleen, dan eene nieuwe jas te laten maken, vóor de oude versleten was.
Oomken mocht zoo al eens aardige gedachten hebben, troost en goeden raad waren toch immer bij hem te bekomen. Bijna elken morgen ging hij bezoeken afleggen, 't zij bij een oud kameraad, 't zij bij de eene of de andere weduwe, dewelke bijzonderen aantrek vonden bij hem! en overal werd hij met het grootste genoegen ontvangen. Want praten, dat hij kon, en vertellen! nog wat beter dan ik, wees zeker!
Wat vriendschap men hem ook bewees, niemand was hem liever dan ik, zijn petekind, en als hij
| |
| |
maar niet op zijn Sinter Greefsch was, hield ik hem ook voor mijnen besten vriend. Had ik 't een of 't ander te beslissen, was zijn oordeel van overwegend gewicht voor mij. Eens toch, en dan nog in eene ernstige zaak, vergat ik hem te raadplegen. 't Was de dag na mijne eerste Kommunie, dat vader en moeder mij tot hen riepen en zegden: ‘Jongen, ge zijt nu geen kind meer, laat eens hooren, hoe ge van zin zijt uw brood te winnen. Wilt gij eenen stiel leeren? Het staat u vrij; maar, hebt ge bijzondren iever in 't leeren en wilt ge voortstudeeren, Godlof, het ontbreekt ons aan geene middelen om u nog eenige jaren te laten schoolgaan. De keus is aan u, denk er eenige dagen op na en geef ons dan bescheid.’
Zulk eene toespraak scheen mij zeer ernstig; ik hadde verkozen, dat vader mij op eens als leerjongen op zijnen winkel had meegenomen. Daar de boeken voor mij geenen grooten aantrek hadden, en ik, rechtuit gezegd, schuw was van het rietje, waarmede de meester zoo duchtig op mijne kneukels kon kloppen, was ik van eerst af genegen de school vaarwel te zeggen. Toch, de Van Kelegoms, de zonen van den eierbroodbakker, mijne kameraden, die ook voortleerden, wisten mij zoogoed te overreden, dat ik zekeren avond thuis kwam met het vaste gedacht in eens de zaak uit te maken en aan mijne ouders te zeggen: Ik word geen werkman! Zoo begon ik dan tijdens het avondmaal den eenen en den anderen stiel af te keuren en te zeg- | |
| |
gen, dat een stieldoener toch maar een slaaf was, en een man, die met zijn verstand zich een weg maakt door de wereld, veel meer aanziens en beter leven heeft. Dit alles had de oudste Van Kelegom mij in de ooren geblazen. Zoo had ik een tijd voortgesproken en zag reeds moeder naar mijne zijde overhellen, toen Oomken op eens uit zijne schelp schoot. Te laat werd ik gewaar dat ik vergeten had hem te raadplegen; en ik moest nu een sermoentje ondergaan, dat niet van de poes was! Wat! zou ik het werk verachten, dat mijne ouders gemaakt had, wat ze waren? zou ik te lui zijn om te arbeiden? 't Was eene schande. Daarbij, en Oomkens stem daalde eenen vollen toon, toen hij vol bedaardheid het stoffelijke van de zaak mij voor oogen ging stellen, dacht ik, dat dat pennestieltje (zoo noemde hij den verstandelijken arbeid) nog lang zoo goed zou turen als het nu deed? Er kwamen al veel te veel pennelekkers, en wanneer ik eens groot genoeg zou zijn op winnen te kunnen denken, zou het stieltje gansch bedorven zijn! Nu, ik wist wel, dat er waarheid in zijn zeggen was; want ieder, die maar immers over de geldmiddelen beschikken kon, wou toenmaals van zijnen zoon eenen geleerde maken. Ik geraakte aan 't wijfelen en op den duur had Oomken de overhand. Ik zou dan eenen
stiel leeren! Maar welken stiel? Schrijnwerker wilde vader mij niet maken, er was te veel noodig om eens baas te worden in zulke zaak. Er moest iets gevonden worden, waarin men zonder
| |
| |
veel te wagen voor zich zelven kon beginnen. Oomken had wederom eene goede gedachte: stoelenbinder moest ik worden! Dát was een gemakkelijk en goed stieltje! Altijd werk in huis, bijna zuivere winst, en iets dat naar geene jaargetijden luisterde. Ja, ja, stoelenbinder moest. ik worden, en 'k werd het ook! Maar 't duurde niet lang: als Oomken soms al wandelend voorbij mijnen winkel kwam, merkte hij meer dan eens op, hoe ik met het kind des huizes speelde, terwijl de vrouw van mijnen baas voor hare keuken zorgde. Zoo kon ik zeker mijnen stiel niet leeren, dát kon niet blijven duren! Daar de baas vaders vriend was, drong de laatste er meermaals op aan, dat ik gauw leeren en mij met niets dan met den stiel bezig houden zou; doch, werd de zinspeling niet verstaan, of was ik waarlijk als kindermeid zoo onschatbaar, dat men mij van die functie niet ontslagen kon, steeds duurde het voort, als het ging. Dan werd er in stilte besloten thuis, dat men naar eenen anderen stiel zou zien. Immers, bij eenen anderen stoelenbinder wou vader mij niet plaatsen, dat hadde zijnen vriend gekrenk!
Men was nog immer aan 't beraadslagen, wat ik ditmaal zou aanpakken, toen onze blikken koffiepot, een erfstuk uit vaders ouderlijk huis, zekeren dag begon te leken. Na 't noenmaal dus, ging moeder met haren Klaas in den arm, op zoek naar eenen blikslager. In de gansche buurt was er geen te vinden, eindelijk toch, na lang zoeken, trof ze er eenen aan, die in zijn winkeltje aan 't kneuteren
| |
| |
was. Al ras werd de Klaas onderzocht en met een vriendelijk: Wilt ge maar wat wachten, juffrouw? 't zal toch aanstonds klaar zijn, ging het ventje aan 't werk.
Nu, het winkeltje en het ventje en het stieltje, 't lachte alles mijne moeder toe. Daar begon ze van mij te spreken en uit te vragen of met het blikslagen nog al geen goed stuiverken te verdienen was en of een leerjongen soms niet van pas kon komen. Haar toehoorder, ik heb het later ondervonden, was een allerbraafste, ieverigste werkmuiltje, en ja, een leerjongen kon hij wel gebruiken. Zoo, voetje voor voetje, ging de zaak vooruit en verstonden zij elkander. De volgenden Maandag sloeg ik eenen anderen weg in en begon mijne blikslagers carrière.
Maar ja! 'k heb Oomken weer vergeten! Waar gaat toch mijn geheugen?
De negen eerste jaren, die hij bij ons ombracht, bleef hij kloek en gezond, maar dan begon hij nu eens eene koude of eene stijfheid, dan weer eene andere ongesteldheid te gevoelen en 't werd ons weldra merkbaar, dat hij met reuzenschreden achteruitging. Wij zagen met droefheid zijn einde naderen. Eens, 't was in den herfst, riep hij mijnen vader tot zich en zei: ‘Ge zijt braaf en goed voor mij geweest. Als ik zal gestorven zijn, zult gij uwe belooning vinden, maar nog iets moet ik u vragen. Gij zult, in de blikken doos, die Sus voor mij maakte, eenige schuldbekentenissen vinden. Beloof
| |
| |
mij er geen gebruik van te maken, zoolang de onderteekenaars niet uit hunne moeilijkheden zijn. Voorts, ge weet het, al wat ik heb, komt uwe vrouw en u toe. Het komt in goede handen en ik sterf gerust!’ - Nog eenige dagen leefde hij en dan luidde de doodsklok voor hem. Hij liet eene groote leemte en 't duurde lang, eer iemand van ons er aan dacht na te zien, hoe het met de erfenis gesteld was. Maar, werd er dan ook overal gezocht, niets vonden wij dan de blikken doos met de schuldbekentenissen, die vrij hoog opliepen, en eenige guldens. Dat wekte groote verwondering bij mijne ouders. Zij dachten, dat Oomken veel rijker was. Toch, daar er aan de zaak niets te doen viel, besloot men dat te verkoopen, wat Oomken misschien beduide met den schat, dien hij ons naliet en waarvan hij meer dan eens gewaagde: zijne meubeltjes. Aan vrienden en kennissen werd het alras meegedeeld, zelfs in den Groenen Leeuw, eene toen fel bezochte herberg, werd er een plakbrief opgehangen, waarin Oomkens roerende goederen allen opgesomd waren,met een Zeg het voort van eenen duim hoogte op het einde.
Tegen den gestelden dag was alles vaardig opgekuischt en vader bereid om den verkoop te beginnen. Dat hij 't zelf deed, kan nu wonder schijnen, maar toen was het zoo de gewoonte: deurwaarders liet men buiten huis, zoolang men kon! Er waren nog al veel koopers opgekomen en alles ging naar
| |
| |
wensch. Eerst werden de stoelen verkocht. Had moeder ze niet schoon opgepoetst, zou ze vast niemand gewild hebben; want vijf van de zes waren kreupel. Dan was het de beurt van het bed. Het werd in goeden staat bevonden, al zag het er oud en leelijk uit. Wat geeft het, dacht bakker Lons dat het wat hoog van sponde is! daar kan men toch niet uitrollen en 't beddegoed blijft er zuiver en bewaard, en hij kocht het voor zijne dochter, die ging trouwen. Op het hoekkasken had hij ook een goed oogsken, maar hij was niet alleen, die het hebben wou! 't Was ook het schoonste meubel van de gansche kamer. Eerst twee net geschilderde deurkens van onder, daarboven een schuifken met eene rij toppekens versierd, en hoog er weer twee deurkens met ruiten voorzien van veelkleurig glas, en aan de kroonlijst een knielende engel met gespreide vleugelen, alles in sterken eik! Eenigen beweerden, dat het een pronkstuk was, dat zelfs in het paleis des konings niet zou misstaan. Zoo rees de prijs van 12 stuivers tot 4, 5, ja 7 gulden, en de bakker, die een man van éen stuk was, kreeg het geluk! Zooals alle andere dingen moest het gekochte seffens verwijderd worden. 't Kostte nog al moeite, want het kasken was aan den muur vast, doch, daar ieder graag een handje hielp, werd het tamelijk snel losgemaakt. Op eens! wat ging daar aan 't rollen? Echte, zilveren guldens! en veel! En ieder aan 't rapen! Gelukkig dat men toen zijn volk kende of er hadden er velen in eene andere
| |
| |
beurs dan de onze te houden gekomen. Waar kwam dat toch uit? Eenieder begon te zoeken en haast was het raadsel opgelost! Het schuifken, dat moeder vergeefs had trachten te openen was niet langs buiten maar langs de bovendeuren van de kas toeganklijk. Daar kon men, zeker bij middel van eenen sleutel, want nu werd er een sleutelgat ontdekt, het deksel van oplichten, waaronder Oomkens schat bewaard lag. Gelukkig dat langs den muur geene plank het kasken afscheidde, of de bakker hadde in alle gerustheid ons erfdeel medegenomen.
Nu kunt ge u verbeelden, wat gerucht dit in de buurt maakte en hoe wij weldra als rijke menschen aanzien werden. Toch, al was het een rond sommeken, dat ons alzoo ter hand kwam, in huis bleef alles op denzelfden trant voortgaan? Nu begonnen mijne ouders zelven voor later tijd te zorgen, en..., ik had zulks nooit gedacht, maar mijne kinderen zeggen thans hetzelfde van mij tot ik eens kom te sterven en zij het op hunne beurt doen!..
Ja, als nu de verkoop ten einde was, bleef er niets meer over dan Oomkens kleêrgoed! Hadde men dat liever ook maar verkocht! Jaren ging ik gekleed met hetgeen zijne garde-robe bevatte! Was het eene met veel moeite versleten, want, ik beken het, moeite deed ik er voor, haalde moeder weer iets anders voor den dag, dat, bij middel van eenige verandering, mij ‘geschilderd ging’! Ja, zelfs de roode trouwjas moest zekeren dag naar den verver en toen ze zwart terugkwam, werd er
| |
| |
voor mij een werkpakje uitgemaakt, dat ik lang na mijnen trouwdag nog droeg. Vader had ook zijn deel aan de nalatenschap: onder ander de puntige slaapmutsen. Nooit zult ge raden, wat we vonden in eene van deze! Zooals ik gezegd heb, droeg ze Oomken opgevuld, uit schoonheidsgevoel. Welnu, toen eenige dagen na den verkoop moeder diegene uitschudde, welke hij laatst gedragen had, kwam er met eenen ouden versleten zakdoek een sleutel en een briefje uitgevallen, op welk laatste in groote letteren stond: Kinderen, neemt dien sleutel en doet er den bodem van het glazen hoekkasken mee open. Daar zult ge de belooning vinden van hetgeen ge voor mij gedaan hebt. Weest steeds tevreden en gelukkig en bidt voor uwen oom. Franciscus Mallebak.’
Dit briefken heb ik nog; 't was door Oomken zelf geschreven en 't is de beste herinnering aan hem.
Antwerpen, den 26en Juli 1882.
|
|