Schetsen, novellen en vertellingen
(1903)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |||||||||||||||
[Hilda Ram]Den 12n Juli 1901 overleed te Antwerpen, in het huis nr 61 der Van-Leriusstraat, Mejuffer Mathilda Ramboux, in de Vlaamsche letterwereld beter gekend als Hilda Ram. In den laatsten tijd van haar leven dacht zij er aan hare verspreide prozaopstellen, samen met eenige novellen die zij nog schrijven wilde, in een en bundel te verzamelenGa naar voetnoot(1). De krachten hebben haar echter begeven vroeger dan ze meende. Haar laatste novelle, Slachtoffers voor Transvaal, verscheen in het Januarinummer 1901 van Dietsche Warande en Belfort. Wij hebben, in dezen bundel, eenige verspreide novellen, schetsen en vertellingen - Mieken Kool, Antwerpens Goede Engel, Token en Toon, Peerken Pruim, Edith en Slachtoffers voor Transvaal - verzameld, en voegen er twee onuitgegeven vertellingen bij, Oomken van 1882, Hilda Ram's | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
vroegste proza dat wij gevonden hebben, en Lange Wapper, geschreven in 1895.
***
Doch vooraf eene inleiding, niet zoozeer om het werk van Hilda Ram te beoordeelenGa naar voetnoot(1), wel om haar aan de lezers voor te stellen, hun te zeggen wie zij was, wat zij deed, hoe zij werkte, met welke menschen zij voornamelijk in betrekking kwam en welken invloed die op haar uitoefenden.
***
Hilda Ram werd geboren te Antwerpen, den 31n October 1858, van welstellende, echt Vlaamsche burgers. Haar vader, een doorgoede inborst onder eene ietwat ruwe schors, was meestersmid van stielGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
Hij stelde hoogen prijs op eene verzorgde opvoeding zijner kinderen, - een zoon en zeven dochters. Mathilde, bij wie hij bijzonderen aanleg had opgemerkt, werd gezonden naar de Normaalschool van O.-L.-Vrouw-Waver, bij Mechelen, toen bestuurd door wijlen Juf. Huybrechts, de welbekende ‘Mère Thérèse.Ga naar voetnoot(1) ‘Zij was er iedereens bedorven kind,’ zooals eene medeleerlinge schreef, en zij bekwam met de grootste onderscheiding, den 28 Augustus 1878, het diploma van onderwijzeres. Het jaar 1878-79 bracht zij door, op aanraden van ‘Mère Thérèse’, in de kostschool der Ursulinen te Upton bij Londen, waar zij zich in 't Engelsch wilde bekwamen. Ze gaf er in de laatste maanden van haar verblijf eenige uren les in de week. Dit verblijf heeft eenen grooten invloed op haar | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
uitgeoefend. Sinds dan las zij veel Engelsch: Dickens, Tennysson, Longfellow, Shelley, Milton, R. Burns, later Shakespeare waren hare lievelingschrijvers; zij dacht zelf veel in 't Engelsch: hare invallende gedachten, hare aanteekeningen over ontwerpen van verhalen zijn deels in 't Engelsch, deels in 't Vlaamsch, soms zelfs in 't Vlaamsch en 't Engelsch door elkaar. In Antwerpen terug, begon zij met eenige bijzondere lessen te geven o.a. in 't Engelsch; de drang tot schrijven kwam echter weldra op en, na '84, bleef er geen tijd meer over voor 't onderwijs. Meer dan eens heeft ze aan vrienden verteld wat haar aanleiding tot schrijven gaf. Diezelfde genegenheid, die zij voor haar lievelingdichters gevoelde, wilde ze ook opwekken voor haar eigen. Zij dweepte met Longfellow's Evangeline, en beproefde haar eerste krachten aan de vertaling van dit meesterstuk. Van prosodie kende ze niets; ze vertaalde er maar op los, zooveel mogelijk het Engelsch vers nabootsend, den vrijen hexameter, verzen met zes beklemtoonde silben. In Januari 1882 was ze met haar eerste werk klaar. Ze zond het ter inzage aan Pol de Mont, toen leeraar aan 't Atheneum te Doornijk. ‘Gij zijt eene der uitverkorenen’ kreeg zij tot antwoord. ‘Uwe verzen hoe rijk in feilen zij wezen mogen bewijzen mij toch uw fijn en echt onverbasterd vlaamsch gehoor: gij hebt, door de lezing alleen van Longfellow's idylle rhythme en muziek | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
van het hexameter in uw oor gevat en begrepen.’ En dan volgen drie bladzijden les over metriek, die samen met Heremans' Metriek en verwijzingen naar de verhandelingen van Van Duyse en Dautzenberg, en naar de artikelen van Jan van Droogenbroeck in de Kunstbode, naar Van Beers' Begga, Dautzenberg's Morillen en De Cort's Brief aan Paul Fredericq, naar Antwerpen trekken. Hilda Ram had aan Pol de Mont geschreven dat zij zich geerne aan een werk van eigen vinding zou zetten; de Mont had haar natuurlijk hiertoe aangespoord, hare aandacht inroepende, voor de idylle, die haar meest scheen te bevallen, op 't vijfvoetig iambisch vers, waarin hij zijne Koeiwachtersidylle geschreven had. Hij had er bijgevoegd ‘Aarzel toch nooit mij lastig te vallen, en zend mij stoutelijk uwe proeven.’
***
Lang moest hij niet wachten. Reeds in April had hij een schrijfboek met proza en verzen, waaronder de eerste geut van Op zes weken. Pol de Mont was verrukt: ‘Dit stuk alleen zou volstaan om mij voor u en van u veel, ja het beste te doen verhopen,’ schreef hij naar Antwerpen, en nadat hij op een en ander gewezen had dat moest geschaafd of opnieuw bewerkt worden, voegde hij er bij ‘Van Zes Weken kan een perel geworden! Dat hangt van u af. Alleen dit hoop ik van u, dat gij, na uw best | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
gedaan te hebben om er alles van te maken wat gij kunt, het zult willen laten uitgeven.’ En zoo kwam het denkbeeld op om uit te geven. Ze begon met eenige losse gedichtjes die in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle gedrukt werdenGa naar voetnoot(1). Op zes weken werd intusschen gepolijst, twee idyllen werden bijgemaakt en, den 15n September 1883, ging onze dichteres bij den uitgever De Seyn-Verhougstraete, toen nog te Roeselare, aankloppen. In 1884 verscheen Een Klaverken uit 's levens akker. Drie idyllen door Hilda Ram, een klein net boekje in-32 van 192 bladzijden. Weinig verzenbundels hebben in Vlaamsch België zulken opgang gemaakt als Een Klaverken. Ja, dat was nu eens 't Vlaamsch eenvoudig burgerleven in volle waarheid geschilderd, en hoe frisch! Daarbij een eersteling! En Hilda Ram, wie was dat? Uit Holland kwam er een brief: Aan Hilda Ram, letterkundige te Antwerpen. Maar 't bleef niet lang gedoken en 't regende weldra bij Mejufvr. Mathilde Ramboux brieven met gelukwenschen. ‘Ik acht het een hoog geluk, schreef Max Rooses in 't Nederl. Museum, wanneer ik, na een Nederlandsch boek gelezen te hebben, het mag toedoen met de woorden: Een dichter is ons geboren! En zelden of nooit sprak ik die met blijder over- | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
tuiging uit dan wanneer ik Een Klaverken uit de hand legde. Te prijzen is hier volop. Wij hebben aan Hilda Ram eene dichteres die juist ziet, diep voelt, boeiend verhaalt, rijk kleurt.’Ga naar voetnoot(1) Zoo groot was de geestdrift, dat er te Gent verscheidene Vlaamschgezinden waren die, in 1885, hunne dochtertjes Hilda lieten doopen. Vlaamsche letterkundige maatschappijen hielden het voor eene eer haar onder hunne leden te mogen opschrijven, o.a. het taal- en letterlievend Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, dat haar, op voorstel van den voorzitter wijlen hoogleeraar Willems, in zitting van 1n Maart '85 ‘met de geestdriftigste toejuichingen’ tot buitenlid uitriep. En in 1885, toen de keurraad den vijfjaarlijkschen staatsprijs moest toekennen aan 't beste Vlaamsche letterkundig werk verschenen sedert 1880, bekwam Een Klaverken 2 stemmen tegen 5 waarmede Van Beers' Rijzende Blaren dan ook den palm wegdroegen. ‘Een Klaverken uit 's levens akker is een eerste werk, zoo lezen wij in 't verslag. De Jury houdt dit boek voor het gewrocht eener rijkbegaafde dichteres, die eerbied heeft voor de kunst en er zich ernstig op toelegt hare stukken zorgvuldig af te werken. De eerste der drie idyllen, Op zes Weken, is eene der fraaiste schilderijen van het eenvoudig burgersleven, die in onze litteratuur bestaan; | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
zij verdient voorzeker eene plaats naast Messchert's Gouden Bruiloft, en komt misschien onmiddellijk na Van Beers' Begga. De tweede, Tante Moeder, bewijst dat de dichteres niet alleen met uitmuntend talent weet te schilderen, maar ook weet te verhalen en het hart der lezers diep te roeren; hier is meer vinding en de inhoud grijpt diep aan. Het laatste stuk, Vondelingen, is min gelukkig van keur en leiding; doch het behelst eene menigte bewonderenswaardige natuurschilderingen. De stijl is zuiver, de woordenkeus, smaakvol en verrassend door juistheid, en, wordt soms een dialectwoord of eene wending uit de volkstaal gebruikt, zoo gebeurt dit met zooveel tact en gepastheid, dat deze niet schaden, maar door hunne eigenaardigheid nog meer kleur bijzetten. Eenige leden maakten opmerkingen nopens den versbouw; zij zouden liever 't zij berijmde, 't zij metrische verzen gebruikt zien, in stede van blanke verzen, die weleens in gewoon proza dreigen te verloopen.Ga naar voetnoot(1)’ ***
Op Een Klaverken zouden volgen: Bloemen en Bladeren (1886), Verhuizen (1888), Gedichten (1889), Wonderland (uitgegeven samen met juffr. M.E. Belpaire 1894, 1895, 1896, 1898, 1899), Nog een Klaverken uit 's levens akker 1894), Godelieve (1897), Wat zei wat zong dat Kwezeltje ‘Hilda Ram’ (1898), De familie Schrikkel (1899) en eene menigte verspreide gedichten, novellen, schetsen en vertellingen.
*** | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Zoo ineens was Hilda Ram ten volle gekend geraakt. Onder de vrienden en bewonderaars die Een Klaverken heur aanbracht, verdienen er drie bijzondere melding: Dr Nolet de Brauwere van Steeland, E.H. kan. S. Daems en Jan Van Droogenbroeck. De twee laatsten voornamelijk bewezen haar groote diensten. Ze had nog zooveel te leeren in zake van veiskunde. Wel had Pol de Mont haar op den weg gezet: ‘Veel heb ik hem te danken,’ bekende de dichteres zelve; maar hunne wegen liepen uiteen, de Mont was naar het liberale kamp overgegaan. En zij had eenen raadsman noodig, iemand die haar daarenboven kon aanwakkeren, en haar kon helpen, onder hare voortbrengselen, het kaf van het koorn scheiden. ‘Ik weet niet of het met alle schrijvers zoo is, schreef ze, overdrijvend natuurlijk, maar ik kan over de waarde van mijn werk niet oordeelen. Wat mij 't beste dunkt, wordt meestal minst gesmaakt en omgekeerd.’ Tot aan haren dood bleven E.H.S. Daems en bijzonder Jan Van Droogenbroeck hare getrouwe beraders. Doch eerst eenige woorden over Nolet. E.H. kan. Daems had aan dezen zijnen vriend zijn indruk medegedeeld over Een Klaverken. ‘Hij (de uitgever De Seyn-Verhougstraete), kreeg hij tot antwoord, zond mij ook Hilda Ram's Idyllen welke mijne goede vrouw eerst las, van A tot Z, | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
en 't met mij naderhand eens was - ook met u - dat die stukken met fijnen opmerkingsgeest zijn geschreven. No 2 is het minst boeyend, en eentoonig wegens al de staande verzen. Ook zijn hier en daar Vlaamsche streekspraak-woorden; dat is alles wat ik op dat allerliefste boekje heb aan te merken.’ E.H. Daems, die met Hilda Ram wilde in betrekking komen, zond haar dit oordeel en voegde er bij: ‘geen kleine lof, als men weet dat de brief onderteekend is Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland, dat men Nolet kent - en wie kent dien vreeselijken criticus niet?’ Vreeselijk is hij voor Hilda Ram nooit geweest; wel integendeel, het blijkt uit zijne brieven hoe hij, tot zijnen dood, met haar ingenomen bleef. Toen hij vernam dat ‘de Zeer Eerw. heer S. Daems het voorregt harer persoonlijke kennismaking genoten had’ wilde hij naar Antwerpen en schreef hij aan de dichteres, dat hij haar bij die gelegenheid van een eerste samentreffen, reeds zijn Album zou voorleggen, met bede daarop eenige versregels te schrijven. Hij zou haar ook Een Klaverken meebrengen, met zijne opmerkingen. En toen deze hem bedankte voor het voorgenomen bezoek, maar er bij voegde, dat zij ‘rechtuit gezegd’ schrik had van zijn Album, werd haar geantwoord: ‘'t schijnt echter dat die Albumschrik zich zelfs tot mijn persoon uitstrekt, indien ik mijn' geleerden vriend Servatius moet gelooven. | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
Deze toch briefde mij uw bezoek te zijnent; hoe gij mij als een' bietebauw beschouwdet en die ingebeelde vrees nog verdubbelde, toen hij u mijn eerste en, denk ik, laatste bezoek bij de monosyllabieke Helène Swarth-sonnet - zij zegt slechts ‘Ja’ en ‘Neen’ - schetste. ‘Al dadelijk, met den eersten oogopslag, zal 't u blijken, lieve Mejufvrouw, hoe weinig ik gelijk aan den Boêman, die de stoute kinderen naar bed jaagt. God weet, eindigt gij niet, met mij te houden voor de persoonlijking van onovertrefbare gemoedelijkheid. Dit ware in een ander uiterste vervallen; behoud dan, ook hierin, den gulden middenweg. Veeg inmiddels mijn' eerw. vriend Daems, wiens bezoek gij eerstdaags ontvangt, terdege den mantel uit, wegens zijne schalksche bangmakerij. Denkelijk kom ik donderdag ten uwent; zegge denkelijk, want ik wacht nog een proefblad uit Amsterdam. 't Geldt een artikel dat 1n Augusti (de brief is van 27n Juli '85) verschijnen moet en waarin de zanger “Van 't ongediert” eene kleine teregtwijzing (à la Nolet) bekomt, naast nog een krabbel voor Hiel en een krauw voor Heremans. Zoo drie “Kabeljauwen,” na dien “Hoekschen” De Koninck! Spreekt dit niet van onpartijdig bovendrijvende Recensenten-olie?’ Den 24n Augustus schreef hij aan E.H. Kan. Daems zijnen indruk over het bezoek te Antwerpen | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
den 3n Augustus. ‘Ik bezocht dezer dagen, in gezelschap mijner goede vrouw, de lieve schrijfster van ‘Een Klaverkan’. Ik gevoelde mij dadelijk met haar ingenomen. Zij speelt geen stommertje, maar is, hoezeer bescheiden, toch lieftallig bespraakt; haar voorhoofd en oogopslag verraden geestvermogen; hare handen zijn in evenredige warmte met heur hart. De vrees van dien schrikkelijken boeman is uitgewischt en zij aanziet mij nu als een gemoedelijken ouderling, zoetzappig als gelei. Begrijp eens! eergisteren zond ze mij heur portret; maar uw, evenals mijn, album zal nog op haar handschrift moeten wachten: zij weet niet hoe 't daar meê aan te vangen. - Ook haar vader is een cordaat man, en beiden geleidden ons naar de tentoonstelling van schoone kunsten.’ En in dien trant blijft de briefwisseling tot einde 1887, toen Nolet lijdend werd en zijne vrouw in zijne plaats schreef. Hij gaf aan Hilda Ram de herhaalde verzekering zijner ‘beste gevoelens van hoogachting, kunstwaardeering en vriendschap,’ wees haar Jan Van Droogenbroeck aan als een meester in 't vak van oud-metrischen versbouw, leende haar Duitsche werken ter lezing, o.a. Körner en Lessing's Nathan der Weise, en toonde steeds de meeste belangstelling in wat zij uitgaf. Toen Bloemen en Bladeren verschenen waren, zond hij haar zijn exemplaar van 't Davids-Fonds terug met zijn ‘verbeteringetjes (?)’. ‘In hoofd- | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
zaak bepaalt het zich tot wijziging in de rustteekens; hier en daar eene woord verandering 1o wegens te haastig op elkander volgende vocalen of 't verwijderen van streektaal; 2o meer hoofdzakelijk bij metrischen versbouw... Ook schenk ik aan Haroen's dromedaris een' tweeden bult, die hem tot kameel herschiep, en waarom? omdat het tweemaal voorkomende lastdier weg moest.’ Met Verhuizen, ‘uw zeer fraai landgedicht’, was hij ook sterk ingenomen en den brief, waarin hij haar zulks liet weten, teekende hij ‘Uwen U hoogschattenden tetrameter leerling.’ Herhaalde malen is er in zijne brieven spraak van de toen juist gestichte Vlaamsche Academie. ‘Die vermoersche Vlaamsche Academie, schreef hij haar den 26n Juli '86, waarvoor conservatief en liberaal tegenover elkander in 't harna staan, ter bestorming dier zeven nog aan te vullen plaatsen, neemt mij allen tijd en brengt mij 't hoofd op hol. Van uit Belgiës vier windstreken word ik met geschrijf bestormd en mijn invloed (och arme!) ingeroepen, ter hulpvaardige bres- of liever gezegd zetelbeklautering van dit zoogenaamd ‘geleerd ligchaam.’ Zijn brief van den 8n September '86 begint weer daarmede. ‘Hoe gaarne, schrijft hij, na lezing en herlezing uwer meer “Bloemen” dan “Bladeren,” wilde ik u als “geëerde confratres” in de Vlaamsche Academie begroeten, ware dit geleerd ligchaam (sic!) ook geopend voor uw beminnelijk | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
en vaak zoo verdienstelijk geslacht! Gewapend met uw beide dichtbundels, zoudt gij menig rijmelend brekebeen, thans reeds aldaar benoemd - buiten hen die nog te kiezen zijn, - door uw onbetwistbaar talent beschamen.’ ‘Waren 't allen zeventigers als ik, schreef hij haar nog den 20n Sept. '87, 't kon er door! Doch er zijn enkele jeugdige snaken onder, en eene twintigjarige, bevallige en geleerde dichteres, bragt er vele hersens op hol en 't zoogenoemd ‘geleerd ligchaam’ bij de liberale tegenkanters in opspraak. Vast dáárom is het beminnelijk damengeslacht daar uitgesloten.... tot mijn innigst leedwezen.’ Wij hebben ons zoolang bij Dr Nolet de Brauwere opgehouden om de meening van dezen door zoo velen terecht gevreesden critieker over onze dichteres te laten kennen, ook omdat het ons dunkt dat Nolet hier in een ander daglicht te staan komt dan waarin wij gewoonlijk ons hem voorstellen.
***
De betrekkingen met E.H. Kan. Daems waren van eenen anderen aard, inniger en gemoedelijker nog en zich niet enkel bepalend tot het letterkundig gebied; 't was eene soort van algemeene en vaderlijke leiding. ................. Ook door Een Klaverken kwamen zij in kennis. Hoort hoe de luimige en geestige Witheer zich | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
zelf aan Hilda Ram voorstelde naar aanleiding van eene beoordeeling zijner Luit en Fluit in den Amsterdammer van 28n December 1884, ‘die 't maar niet kan verduwen, dat het boek zoo samengesteld is uit ernst en klucht, heilig en humor, enz. in een woord, dat, “L. en Fl.” Luit en Fluit is en niet Luit solo of solo Fluit - Ja, wat wil ik er aan verhelpen? Ik beoefen de poezie slechts als ontspanning, en mijn poëtiscshe inboedel is niet ruim genoeg om een tweespan te bezigen voor den ernst alleen, en eenen kermiswagen voor den humor afzonderlijk. Zooals mijn celletje, is mijn bundel; ik kan toch mijnen Jesus met zijne lieve moeder niet aan de deur werpen, omdat er ook eenig portretje in hunne buurt hangt, enz. Om op de vorige figuur terug te komen, ik rijd de wereld, door als een barakman, wiens rijtuig een huis-op-wielen is, waarin hij zijne poppen bergt naast zijne kinderen, naast al wat hem dierbaarst is.’ Kan. Daems werd zoo een soort van bestuurder voor Hilda Ram, aan wien zij haar wel en wee, haar hopen en trachten en ook de tegenheden van 't leven uiteen deed, en die haar opbeurde, wanneer zij neerslachtig werd of de zaken al eens te veel langs de schaduwzijde zag. Hij had al dadelijk een der zwakke kanten van haar werk ingezien · het niet genoeg bezorgen van den vorm; het passez et repassez Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage van Boileau kende zij immers niet. | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
‘Die uiterste zorg aan den vorm besteed steekt mij tegen, ik heb er een afkeer van,’ schreef zij zelf, op 't laatste van haar leven, in haar notaboekje. Reeds den 13n Februari 1883 werd zij door Kan. Daems hierop gewezen: ‘En wat den vorm betreft, moet Gij - versta: G-I-J Gij - dat is Hilda Ram, uiterst bezorgd zijn, omdat het voor U niets is er streng onberispelijk in te wezen: wat aandacht en wat oefening - meer niet, en omdat Gij het zoover kunt en zult brengen, zoo Ge maar wilt.’ En meer dan eens kwam hij daarop terug. De proeven van Bloemen en Bladeren heeft hij gelezen, en uit eenen brief vernemen we dat Hilda Ram eerst op Een Meiken als titel gedacht had. ‘Gij noemt uwen bundel “Een Meiken”. 't Dunkt mij min gelukkig dan “Bloesems” of wat was 't ook weer? Ware “Loovertjes” of zoo iets niet beter? Er zullen er velen van “een Meiken” een “Meisken” maken.’ E.H. Daems bleef steeds haar raadsman. Maar er is een tijd geweest dat zij hem minder haar werken ter beoordeeling zond; Van Droogenbroeck was toen haar meester. 't Bewijs hiervan vinden wij in eenen brief van 6n Maart 1897. Hilda Ram had aan E.H. Daems naar een gedicht Hercula gevraagd dat zij meende hem destijds gezonden te hebben. ‘Sedert dat ik het handschrift van Bloemen en Bladeren overzag, antwoordde E.H. Daems, herinner ik mij niet nog ooit eenig gedicht van u in handen gehad te hebben, buiten | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
wat voor den Maria-Almanak bestemd was, en buiten het eerste bedrijf van Godelieve.’ Stak er daar niet een klein verwijt in? Wat er ook van zij, daarmeê is misschien in verband te brengen deze zin uit het opstel van E.H. Daems in Dietsche Warande en Belfort (1901, II, bl. 271): ‘Hilda's wankelende gezondheid - gevolg der vroegere overspanning van haren geest - verklaart ons waarbij het kwam, dat er door haar tusschen 1889 en 1894 buiten wellicht hier en daar een stukje in tijdschriften, niets werd ter pers gelegd.’ Verre van daar, heeft ze gedurende die jaren veel gewerkt, zooals wij zullen zien, al verscheen er in al dien tijd weinig of niets in druk. Wie weten wil wat E.H. Daems voor haar gevoelde, leze zijne even vermelde studie in Dietsche Warande en Belfort.
***
Reeds in 1885 had Dr Nolet de Brauwere Hilda Ram aangeraden bij Van Droogenbroeck ter school te gaan. ‘Voor oud-metrischen versbouw is Van Droogenbroeck nog beter dan mij te raadplegen en zal u volgaarne te dienst staan, vooral om juist te weten welke soort van woorden altijd kort, lang of wankend zijn.’ 't Duurde echter tot op 't einde van 1886 vooraleer zij zich tot Van Droogenbroeck wendde. | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
Deze zond haar zijne Verhandeling over de toepassing van het Grieksche en Latijnsche Metrum op de Nederlandsche Poëzy. ‘Ik ben zoo blijde met uw geschenk, schreef hem onze dichteres, dat ik niet nalaten kan er u dadelijk voor te bedanken. Het komt mij ook zoo wonderwel van pas. Ik heb een zwak voor metrische verzen en zou ze doodgaarne maken, als ik maar kon! Uw boek zal mij helpen, ik ga mij aan 't studeeren zetten. ‘Mag ik U mijn laatste bundeltje, Bloemen en Bladeren, aanbieden? Ik vrees maar dat ze u bij 't lezen kwaad bloed zullen maken, gij zult er zooveel metrische ketterijen in vinden... Ik las in de Dicht- en Kunsthalle eene beoordeeling over de Canzonen van Joan Bohl en zette mij - overmoedig genoeg - aan 't terzinen maken. Mijn stukje is nog niet af, maar geen dag ging er voorbij of ik dacht er aan u mijn werk te zenden om te hooren of 't er eenigszins door kan. Maar dit gedacht ten uitvoer brengen had ik voorzeker nooit gedurfd. Nu krijg ik moed en wie weet word ik u nog geen lastige klante.’ Last echter ontzag Van Droogenbroeck niet waar het de metriek gold. Na haar verzekerd te hebben dat menig stuk uit hare Bloemen en Bladeren hem zeer getroffen had, voegde hij er bij - de brief is van den 24n October '86: ‘Ik wil eigenlijk op uwen brief antwoorden en u zeggen dat ik gelukkig zal zijn u te helpen in | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
den bouw der metrische verzen en in het dichten der terzinen. ‘Om u geenen noodloozen arbeid op te leggen stel ik u voor mij een exemplaar uwer Bloemen en Bladeren te sturen: ik zal al de daarin voorkomende metrische verzen scandeeren en corrigeeren, ze met aan- en opmerkingen voorzien en ze Ued. terugzenden. Eene aandachtige lezing der correcties en de studie mijner Verhandeling zal u dadelijk aantoonen wat er dient in 't oog gehouden bij het dichten van metrische stukken. ‘Ik heb uwen moed bewonderd: gij hebt alles gedaan wat u noodig scheen om goede metrische verzen te bouwen; ik hoop wel dat u nu reeds beter bekend is hoe een hexameter of een pentameter gedicht wordt. ‘'t Zij hier in 't voorbijgaan gezegd: metrische verzen maken is eene kunst en kunst wordt door oefening verkregen: het mag dus niet verwonderen dat de eerste honderd verzen of gebrekkig, mislukt, gewrongen uitvallen, of vreeselijk veel arbeid kosten. En deze arbeid zal niet verlicht worden door de voorschriften en vereischten, die in mijne Verhandeling voorkomen; integendeel. - Maar dat de inachtneming dezer regels het vers eene groote welluidendheid bijzet, gaat ook vast.’ Onder Hilda Ram's nagelaten papieren bevond zich het titelblad van het verbeterde exemplaar van Bloemen en Bladeren. We lezen er van Van Droogenbroeck's hand:‘Ik ben overtuigd dat de dichter | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
der metrische stukken van dezen bundel binnen kort heerlijke verzen zal schrijven. Om de liefde der kunst en om de eer onzer moedertaal leg u op de metriek toe. Bestudeer mijne Verhandeling en oefen u veel, aanhoudend, hardnekkig! Ik ben altoos bereid om Hilda Ram de inlichtingen en uitleggingen te geven die ze mij vragen wil! ‘Lees vooral en vooreerst de verzen die ik met een O als goed heb gemerkt. Lees ze luid op, alleen om 't mechanieke van den rhythmus in 't oor te vatten, poog daarna de met X geteekende te verbeteren - gaat dit niet, laat ze vallen en schrijf nieuwe. Bepaal u tot den Hexameter. Deze is de vader van de meeste strofische maten die gij later zult beoefenen.’ En van nu voort begint tusschen meester en leerling eene drukke briefwisseling - niet zoo innig nochtans als die met Kan. Daems - die duurt tot aan Hilda Ram's dood. Eene ‘lastige klante’ was zij voor Van Droogenbroeck geworden, in dezen zin dat zij hem, van nu voort, bijna alles wat ze schrijft, onderwerpt. Zij mocht in volle waarheid hare brieven aan Van Droogenbroeck onderteekenen: ‘uw letterkundig aangenomen kind’. Hij was daarmeê gediend, hij was zoo blij dat hij eene leerlinge had, die het met de metriek ernstig meende. ‘Ik ben blij in Ued. eene ijvervolle en standvastige leerlinge te vinden, wat vroeger mij | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
niet gebeurd is,’ schreef hij haar den 4n September '87. En wat hij over de metriek en over zijn ijveren op dit gebied dacht, blijkt klaar uit zijnen brief van 3n Maart van ditzelfde jaar: ‘Stuur me a.u.b. maar vele metrische stukken. Ik had niet verkeerd geoordeeld toen ik van uw talent veel verwachtte op het metrisch gebied. Van u zal het afhangen dat deze kunstvorm in zijne ware schoonheid gekend en gehuldigd worde. Een ander punt verheugt me zeer: - uwe stukken bewijzen reeds dat ik den eenigen goeden vorm en de ware wetten van den metrischen versbouw klaar in 't licht heb gesteld. - En dat reken ik mij geene kleine verdienste: ook zal om dit feit alléén, mijn naam in de latere geschiedenis onzer letterkunde behouden blijven, dat hoop ik vast.’ Hij was zeer bekommerd met al wat Hilda Ram schreef; was zij met iets nieuws bezig, 't gebeurde dat hij niet wachten kon tot het af was om het in te zien. De waarheid heeft hij haar niet gespaard. Meer dan eens hebben wij op handschriften of brieven iets gelezen in den zin van: ‘Uw dienstvaardige J. Van Droogenbroeck die gelooft u geen beter bewijs te kunnen geven van zijne belangstelling in uwe poëtische werken en van zijne bewondering voor uw talent dan met u zijn oordeel onbewimpeld te laten kennen en u tot | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
strenge en aanhoudende studie aan te sporen!’ En het is een geluk geweest voor Hilda Ram raadsmannen te hebben gehad die haar de waarheid durfden zeggen; want, zoo we 't reeds aanhaalden, zij bekende zelf dat zij, waar 't haar eigen voortbrengselen gold, niet altijd tusschen het goede en het min goede onderscheiden kon. Hij schatte ze zeer hoog. Schreef hij haar niet over haar ‘Wat zei wat zong dat Kwezeltje’: ‘Naar mijn oordeel is uw boek een der merkwaardigste van die sedert 1896 verschenen: Guido Gezelle is zeer schoon, maar bij u is meer diepte van gevoel en even frissche schildering.’ Hoovaardig werd ze daarom niet, ze waardeerde Gezelle te veel, en wist dat haar ‘goede meester’ in haar verblind was. Maar Van Droogenbroeck meende 't wel zoo. Wij ontmoetten hem den 3n Augustus 1901 en spraken hem over haar vroegtijdig afsterven: ‘'t Is het grootste verlies voor onze letterkunde sedert den dood van Conscience’ zegde hij.
***
Nu we gesproken hebben over de drie mannen die het meest invloed op Hilda Ram hebben uitgeoefend, keeren we tot haar werk terug. De lof, die haar bij 't verschijnen van Een Klaverken van alle zijden toekwam, verdubbelde haren iever. | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
Lambert van Rijswijck zette haar aan ook proza te schrijven. Oomken, van 1882, dat wij in dezen bundel opnemen, en andere onafgewerkte brokken bewijzen dat zij voor proza aanleg had, maar de ‘devotie’ moest later komen. Ze las veel: Nederlandsch, Engelsch en Duitsch, legde zich op de natuurlijke wetenschappen toe, begon wat Latijn te leeren en dichtte. Weldra had zij een bundel verzen klaar en bood dien het Davids-Fonds aan, op aanraden van Lamb. Van Rijswijck. Zoo verschenen, in 1886, hare Bloemen en Bladeren. Wij hebben reeds gezegd wat Nolet de Brauwere en Van Droogenbroeck er over meenden. Pater Servatius Dirks schreef in Het Belfort (1886, bl. 622 en volg.) een uitbundig lofartikel, zoodanig dat Kan. Daems meende haar te moeten waarschuwen. ‘Nog iets, schreef hij haar den 5n Februari '87. Pater Servatius heeft u - natuurlijk met de beste bedoelingen - te zeer geprezen. Ik geef u uitmuntende talenten, dat weet ge genoeg; maar daarom is alles, voor mij, bij u nog niet afgewerkt, volmaakt, zonder zwakheden enz. En ik hoop dat mijn afkeuren u meer goed zal doen, zelfs voor uw werk en uwen naam, dan een al te onvoorwaardelijk goedkeuren. En gij weet wel dat ik het al te goed met u meen om goed- of af te keuren anders dan naar waarheid of althans overtuiging en uit louter goede genegenheid.’ | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
Hélène Swarth's beoordeeling, in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (10n Jaarg. 5e afl. bl. 233 en volg.) moeten wij hier ook terloops aanstippen. Het is waar dat Hilda Ram soms woorden bezigt waarvan zij de dracht niet vatte, dat ze langdradig kon zijn, prozaïsch ook en dat hare beelden niet altijd nieuw zijn, maar de beoordeelaarster wijst met voorliefde op ‘vlekjes’ en het eigenaardige van Hilda Ram's poëzie heeft zij niet gevoeld. ‘De muze van Hilda Ram, schrijft ze, heeft veel van een zwaluw. Zij vliegt niet ver van de aarde, zij vaart niet ten hemel, om zich in wazige wolken en blauwe oneindigheid te verliezen.’ Ja, maar het innerlijke, 't huiselijke, 't gemoedelijke is juist wat treft bij Hilda Ram; de zonne laat ze schijnen ook op de gewone handelingen van 't alledaagsche leven; ze kan vuur slaan uit een kei. Of is de zwaluw ons geen lieve vogel, omdat hij de menschen niet vlucht? Naar het wazige, blauwe oneindige heeft Hilda Ram niet gestreefd, en dat zal wel de reden zijn waarom men haar nooit van ‘onduidelijkheid in de kunst’ beschuldigd heeft.
***
Na Bloemen en Bladeren kwam voor Hilda Ram de studie der metriek. Uit hare briefwisseling met Van Droogenbroeck blijkt hoe ernstig zij zich er op | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
toelegde. Zij wilde een metrisch gedicht van langeren adem maken en schreef in anapaestische tetrameters Verhuizen, een landgedicht in drie zangen, dat in 1888 verscheen met eene ‘inleidende nota’ over metrische verzen. Hoort wat Van Droogen broeck haar schreef over die ‘eerste poging’ zooals zij in hare inleidende nota zegt: ‘Over 't algemeen bevalt de ‘Verhuis’ me zeer: sommige brokken zijn prachtig, andere misschien wat droog: de détails der beschrijving geven daar aanleiding toe. Doch het kan alles geen goud zijn: de figuur van Trien is puur goud, en dit is wel de hoofdzaak. Gij hebt deze zonder mièvrerie kloek en gezond met een zedig en gevoelig hart geschapen - en er mij op verliefd - Teunis is een gelukkige kerel! - Ook Walter, zijne vrouw, Lena en Arnout benevens Mietje zijn flink geschetst. ‘De verzen zijn - voor eene eerste proeve zeer goed. - Later zal nog wat te verbeteren zijn uit het oogpunt der zoetvloeiendheid; - ons oor is nog niet genoegzaam geoefend. ‘Maar ik ben gelukkig u door de korte aanwijzingen op het spoor te hebben gebracht dat gij zoo goed gevolgd hebt.’ De dichteres moet haar beklag gemaakt hebben dat haar werk, bij sommigen, zoo welkom niet was als zij gehoopt had, want wij vinden een brief van Van Droogenbroeck die haar troost: ‘Dat “Verhuizen” u zooveel plezier niet brengt als gij wel verdient mag u niet bevreemden: alles wat | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
niet in den gewonen trant gedicht wordt, stuit den gewonen lezer, ja den gewonen letterkundige tegen de borst: dit is overigens altoos het geval geweest: baanbrekers poogt men af te breken.... Doch ik ben voornemens zoodra uw Verhuizen uit metrisch oogpunt aangevallen wordt den onbesuisden beunhaas den bol te wasschen, dat het hem berouwen zal.’ Zoover kwam het niet; Hélène Swarth die, zooals 't uit hare beoordeeling van Bloemen en Bladeren reeds bleek, niet van zwaluwen houdt omdat ze niet in de wolken zweven, vond ‘den inhoud, de gedachte... plat proza’ en 't inpakken ‘huismoederlijk gezeur van een bekrompen burgersvrouwtje.’... Van den zachtblauwen hemel met donzige wolken, van de blonde stofwolken op den landweg, van de frischgroeneen golvend gouden velden, - klaagt ze, - krijgt de lezer niets tezien.Ga naar voetnoot(1)’ ‘Och arme, schreef Van Droogenbroeck aan Hilda Ram, ze verwijt u dat gij het gebrek, dat zij heeft, van alles te bestippelen en met streepjes en veegjes van allerlei kleur te versieren, dat er de oogen van schemeren - den prétexte van schilderen! - dat gij dit gebrek niet hebt! ‘Laat de porselein-figuurtjes van Juffer H. Sw. u toch nooit als modellen opdringen! Ga uwen eigen gang.’
*** | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Reeds na 't verschijnen van Bloemen en Bladeren had Nolet Hilda Ram aangeraden Een Klaverken samen met Bloemen en Bladeren en eenige nieuwe gedichten in eenen bundel uit te geven, met het oog op den vijfjaarlijkschen prijs van Vlaamsche letterkunde, die in 1890 moest toegekend worden. Een Klaverken kon niet meer meedingen, het was van 1884; maar de meeste gedichten uit Bloemen en Bladeren, overzien sedert de schrijfster metriek had geleerd, Verhuizen en eenige nieuwe stukjes, dat alles te zamen zou een deftigen bundel uitmaken. De bundel verscheen in 1889 onder den titel Gedichten. Hem werd, met algemeene stemmen, de vijfjaarlijksche prijs van de Nederlandsche letterkunde (VIIIe tijdvak, 1885-1889) toegekend door den keurraad, bestaande uit de heeren, P. Willems, voorzitter, L. Roersch, ondervoorzitter, Th. Coopman, secretaris-verslaggever, S.D. Daems, Jul. Obrie, L. Mathot en J.A. Van Droogenbroeck. ‘Het kenmerk van Hilda Ram's Gedichten, zoo luidt het Verslag, is, vooreerst, de groote kieschheid in de keuze der onderwerpen. Wel is waar zijn er verscheidene, in de kleinere, die van niet veel gewicht zijn of voor welke - inzonderheid de lyrische - zij nog niet gansch voorbereid schijnt. De dichteres moet het zelf gevoeld hebben: zij bewerkte ze met minder zorg dan de grootere, waarin zij hare meerderheid laat gevoelen en gelden, in zoover dat de beoordeelaar zich afvragen moet wat het meest bewonde- | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
ring verdient of de rijke verscheidenheid der stof, de zuiverheid van opvatting, of de meesterlijk gebouwde verzen, bijzonderlijk de metrische. | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
hunnen eenvoud en omdat zij spreken tot de verbeelding en tot het gemoed, even goed begrepen en genoten worden door den gewonen lezer, door de groote gemeente, als door den bevoegden kunstgenoot, die ze nogmaals en herhaaldelijk zal ter hand nemen, om het volledig verband tusschen hunne innerlijke en uiterlijke beteekenis en waarde na te gaan en te schatten, en eindelijk te bevinden dat, uit vele stukken der Antwerpsche dichteres, een menschenhart spreekt, eene warme en zielvolle stem stijgt, gedragen op de wieken eener doorgaans zoetvloeiende en welluidende dichterlijke taal, welke niet als die van Pol de Mont gansch en uitsluitend de aandacht van den ontwikkelden lezer op zich trekt, maar wier rijkdom van tonen of schoonheid van vormen niettemin de bewondering afdwingt, daar zij zich bepaalt bij de getrouwe en vaste, immer bescheidene uitdrukking van de gedachten en gevoelens der zangster. Dezer ernstige bewogen stem vergt, ter behoorlijke begeleiding of inkleeding, een gebonden, gestrengen stijl, ingetogen als de melodie des orgels. In dien zin - de harmonische en natuurlijke overeenstemming tusschen inhoud en vorm - is Hilda Ram's werk volledig en wordt het des te aantrekkelijker omdat de geoefende kunstenares als 't ware de eigen schaduw wordt van de dichteres, waardoor deze nog meer en beter in het licht komt en de stroom van sympathie tusschen het hart van den lezer en dat van de schrijfster door niets meer afgeleid of onderbroken wordt. *** | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
De Gedichten verschenen in 1889. Het duurde tot in 1894, vooraleer Hilda Ram nog iets liet drukkenGa naar voetnoot(1). Kan. Daems meent dit lange zwijgen te mogen verklaren door hare wankelende gezondheid, gevolg der vroegere inspanning van haren geestGa naar voetnoot(2). Zij was ziekelijk en teer ter wereld gekomen, hare gezondheid is nooit zeer kloek geweest, en daaraan is toe te schrijven, dat hare verbeelding ook soms ziek was en haar de zaken al eens in 't donker deed zien. Hare beste vrienden weten hiervan te spreken. Dit geldt vooral de laatste jaren. ‘Ik ben, Goddank, zeer gezond tegenwoordig en daarom ook goed gezind’ schreef ze eens aan Van Droogenbroeck: Van 1889 tot 1894 had ze wel degelijk veel gewerkt. Tot dan beoefende zij bijzonder de beschrijvende en verhalende poëzie; nu wilde ze ook in andere vakken hare krachten beproeven, en zond aan Van Droogenbroeck den tekst eener Cantate: Zondag op het Land. | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
‘Het geheele stuk laat zich met genoegen lezen, meende Van Droogenbroeck, Maar; er is een algemeen gebrek aan lyrisme. Zanggedichten behoeven warm, krachtig = uitroepend (als ik me zoo mag uitdrukken) te zijn: blijheid, verwondering - vrees, ontzag, bewondering en alle andere bewegingen en aandoeningen der ziel zijn schering en inslag van lyrische gedichten. Bij u, waarde kunstzuster, tref ik meer schildering en stil verhalen: dit zijn groote en schoone hoedanigheden voor idyllen-dichters - niet voor lyrikers.’ Ook Godelieve werd in dezen tijd gedicht. In 1888 had meester Edg. Tinel haar dit gevraagd, doch hierover meer bijzonderheden verder. Den 2n Februari 1891 liet Hilda Ram aan eenen lettervriend weten, dat ze proza aan 't schrijven was. E.H. Daems denkt, dat ze zich toen reeds bezig hield met haar later verschenen roman De familie SchrikkelGa naar voetnoot(1). Mej. Belpaire, wier nauwe betrekkingen met Hilda Ram in 1892 begonnen, meent dat ze dit werk eerst na 1893 op touw heeft gezet, de proza van 1891 zal een ofander kleiner stukje zijn of misschien de ridderroman waarvan ze in 1890 aan Van Droogenbroeck het plan uiteen zette en waarvoor ze hem o.a. eene goede vertaling vroeg van Tasso's | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
Gerusalemme liberata, alsmede eenige werken, waarin de tijd der kruisvaarten trouw wordt afgebeeld. Ze liet dit plan echter na eenige voorloopige studiën varen. ‘Hoe meer ik nadenk, schreef ze aan Van Droogenbroeck, hoe moeilijker mij de zaak voorkomt! ‘Spring niet hooger dan uw stok lang is.’ Dit spreekwoord komt mij gedurig te binnen, als ik me aan 't werk wil stellen. Wij spreken er later nog eens over.’
Nog uit dien tijd stammen haar zangspel Sabina, Antwerpens schoonste dochter, 't gedicht Prins Boudewijn herdacht, een drama in drie bedrijven Eleonora van Oostenrijk en Moene, alle vier onuitgegeven. Prins Boudewijn herdacht, een driehonderd verzen, geeft blijk van Hilda Ram's vurige vaderlandsliefde. Het bevat menig treffend vers, maar is niet afgewerkt en de dichteres heeft het bij hare ‘afgekeurde’ laten liggenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Van haar drama Eleonora van Oostenrijk in blanke verzen, had zij stellig iets schoons kunnen maken; ze was echter met te veel werken te gelijk bezig, en heeft dit rap afgedaan, om het te kunnen inzenden voor den driejaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche tooneelletterkunde (tijdvak 1889-1891). Toen het haar teruggezonden werd, legde zij het aan kant, en 't bleef liggen. Ze werkte nu weer aan iets anders. ‘Een ware vrouw bemint slechts eens in 't leven’ zoo laat zij eene der personen spreken; dit is het thema van 't stuk, waarin ze tevens aan de Vlaamsche burgerdeugden hulde brengt. Johan, zoon van koning Emmanuel van Portugal, blijft overwinnaar in een steekspel, te Cordova, aan 't hof van den koning van Arragon, later Keizer Karel V. 't Is wat nieuws: Vlamingen behaalden tot hiertoe steeds den palm. Bemerkt ge niet, had vóor het steekspel graaf Luna aan eenige Spaansche ridders gezegd, ‘Bemerkt ge niet, hoe 's konings zin en geest
Zijn Vlaandren aanhangt en zijn Vlaamsche Ridders?
Hij zelf, hij 's Vlaming, eerst, vooraf! - dan, Vorst!
De Spaansche trots moet onderdoen voor hem.
Gij, jongren zijt nog blind; maar ons, uwe ouderen,
In den gesloten boezem brandt ons 't hart,
En vuurger brandt het, daar 't geen uitweg vindt!
(hevig)
Geen enkel Spanjaard, sinds de Vorst ontscheepte
En feeste vierde bleef er overwinnaar
In steekspel of tournoy! zij wijken voor
| |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
Den Vlaming! Op hun machtig ros gebeugeld
Ziet men die stoere Noordmans Spaansche list
En sluwheid onderbrengen... Speeltuig zijn we
Voor hen! Moet Spaansche roem dan heel vergaan?
De liefde had Johan doen overwinnen: Ik kampte om eenen blik,
Die thans, vol hulde, me als een zon bestraalt!
Hij biedt, als huldeblijk, een gouden roos aan Eleonora, zuster van koning Karel. Deze is met hem ingenomen, maar hij verdient het niet. Hij heeft geen woord!..
Hij heeft geen woord!... Lichtzinnig zonder teugel,
Trekt hij als zwervend ridder om en rond,
Tot groot verdriet zijns koninklijken vaders.
Soms wijdt hij zich het goede en eedle, maar
Zijn ongebondenheid brengt hem tot schand!
Als verloofde van Johan trekt Eleonora naar 't hof van Portugal; in hare kinderlijke, zuivere, liefde, die geen argwaan kent, slaat ze geen geloof aan de geruchten over Johan's gedrag, ze ziet niet hoe deze haar verstoot en hoe zijn vader, Emmanuel, liefde voor haar opvat. Zekeren nacht, toen Eleonora met hare vriendin Anna nog waakte, drijft Johan de onbeschaamdheid zoover, met brasgezellen onder haar venster te komen en door 't venster binnen te dringen om haar zijne liefde te zweren. Gelukkig kan Anna den indringer doen terugwijken. | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
Zóó onschuldig en kinderlijk is Eleonora, dat zij niet eens Johan's boos inzicht gevat heeft. Ze verwijt Anna hem verjaagd te hebben, nu hij haar toch weer eens zijn liefde liet blijken, na zoolang haar onverschillig bejegend te hebben. Intusschen had Johan's vader de hand van Eleonora voor zich zelf gevraagd. Haar broeder stemt toe. De koning van Portugal zal hem in ruiling uit zijne schulden helpen. Hier volgt nu een treffend tooneel, dat wij in zijn geheel mededeelen. De bode van Karel heeft Emmanuel het nieuws der toestemming aangebracht; deze is overgelukkig. Op dit oogenblik treedt Eleonora binnen om den koning haren morgengroet te bieden. Zij weet niets.
Eleonora
(houdt een tuil verstopt).
Gegroet! mijn vaderken! Raad eens, wat ik
U meêbreng?..... Zie, den ganschen tuin heb ik
Doorloopen om wat schoons te plukken! Maar
Niet alles krijgt ge,
(de bloemen verdeelend op de tafel)
want er is nog een,
Ge weet wel, vaderken? die mij aan 't hart ligt!
Voor hem de helft, de groote helft en.... nog wat!
(Zet eene gevulde vaas voor Emmanuel en schikt de andere bloemen om het beeld van Johan; den rug naar Emmanuel toegekeerd, die haar treurig naziet.
Wat zijt ge vroeg reeds over uwe brieven
Gebogen, Vaderken! Zijn er daar geen
Van Karel, mij betreffend en Johan?
Emmanuel
(raapt spoedig de brieven bijeen).
Waarom telken dag die vraag gesteld,
Mijn kind?
| |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
Eleonora.
'k Zag ValkenburgGa naar voetnoot(1)! Hij zocht zijne Anna.
Ach! hoe gelukkig toch die beiden zijn!.....
(poozend)
(Lachend)
Maar denk eens, vaderken, hij noemde mijZijn koninklijke hoogheid! Denk eens na
(Emmanuel verschrikt)
Hoe ik aan 't lachen ging!..... Dat 's lang vooruit
Gesproken, Vaderken!
(komt nader)
want lang nog, lang,Moet ge met ons verblijven! Kloek en sterk
Zult ge nog jaren leven. Maar ge moet
Wat rechter gaan! Ik wil niet dat gij oud
En grijs wordt.
(Zij omhelst hem)
Waarom spreekt ge niet?
Emmanuel
(ten hoogste ontroerd).
Och kind!
Och kind! 't Zijn zware zaken, die 't gemoed
Mij stemmen tot bedachtzaamheid en ernst.....
Eleonora.
Wat schreef mijn broeder dan? Laat mij ze lezen,
Die brieven. Zijn het geene staatsgeheimen!
Emmanuel
(de brieven wegsluitend).
Gij kunt goed raden, lieve! Maar, ei, zeg me,
Wat tijd verliep er sinds Johan u sprak?
Eleonora
(schertsend).
Sinds hij mij sprak? Gij listig vaderken!
Hebt gij het reeds vernomen? En door wien?
Emmanuel
(ernstig).
'k Versta u niet, mijn kind!
Eleonora.
Verstaat ge 't niet?
't Is een geheim voor u, wat gisteravond
| |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Is omgegaan? Geen mensch bracht u het nieuws?
Dan zal ik zelve 't u verhalen; doch
Gij moogt niet boos zijn..... toch niet op Johan!
(Zet zich naast Emmanuel op een tabouret en ziet hem vertrouwelijk aan).
Hoor me aan; het zal den boezem u verlichten:
Ge weet niet, hoe Johan me mint!...
Emmanuel
(opgewonden).
Hij mint u?
Hoe denkt ge zulks? Wie zegde 't u?
Eleonora.
Hij zelf!
Emmanuel.
Hij dorst u naderkomen?! Waar? Wanneer?
Eleonora.
Hij kwam bij mij door 't open venster binnen.
Emmanuel
(gejaagd).
Gij waart alleen..... alleen?
Eleonora
(schreiend).
Wees toch zoo boos niet!
Gij waart het nooit voorheen! Neen, vader, neen!
Mijne Anna was met mij!
Emmanuel.
Zij kome op 't oogenblik,
En ook Mevrouw van Aerschot!
Eleonora.
Heb 'k misdaan?
Vergeef mij, eer ik heenga, vader lief!
Ik wist het niet? Blijf toch niet boos op mij
Emmanuel
(kust haar o 't voorhoofd).
Dat kan ik niet mijn kind! Doch ga, ik wacht!’
| |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Emmanuël is getroffen door Eleonora's kinderlijke trouw: hij zal zich zelf overwinnen en Eleonora voor Johan laten; maar deze spot met hare liefde; later zal hij met haar wel in den echt treden, nu is hij echter nog te jong, hij moet nog van 't leven genieten. Dit doet bij Emmanuel de schaal overloopen, hij zendt zijn zoon met Vasco de Gama naar 't Oosterland. Hij zal met Eleonora trouwen. Zijne liefde heeft bij haar nog niet durven verklaren, dit komt wel later.
In den aanvang van 't derde bedrijf zien we den bruidstoet uit de kerk naar de troonzaal komen. Eleonora heeft haar jawoord gegeven om met Johan te huwen; als de bruidegom het vizier licht, ziet ze zijn vader Emmanuel, die de uitrusting van zijnen zoon had aangetrokken. Eleonora is nog bezig haar verzet te uiten, wanneer Johan binnenstormt. Hij was met Vasco vertrokken, met het voornemen zich te beteren. Naar aanleiding van diens geheimzinnige woorden was hij weergekeerd om nog eens Eleonora te zien. Hij is door hare trouw getroffen, en zal naar Oostland trekken om, door koene daden, ginds haar waardig te worden. Emmanuel ziet gereedelijk van zijn huwelijk af. Hij zal een bode | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
sturen naar Rome om het te doen verbreken. Hoort hoe hij dit huwelijk wettigt: 'k Vermoordde niet mijn zoon, ik wou hem redden,
Hem redden van de schuld uw beul te zijn!
Tot op den laatsten stond, bad ik met tranen
Dat hij u waardig zij. Ik wilde u redden
Van schande en schaamte; u wederzenden kon
Ik niet! Ik trachtte u gansch voor mij te winnen,
Mijn kroon en schepter wilde ik met u deelen....
Er valt op dit drama nog al af te dingen, bijzonder wat het karakter van Emmanuel betreft en ook de ontknooping die met overhaasting aaneengestooten is. Men vergete niet, dat het eene eerste proef was. Het karakter van Eleonora, van hare vriendin Anna, van Johan, van den Spaanschen ridder Luna, die uitvaart tegen de Vlamingen, gunstelingen aan 't hof van den toekomenden Keizer Karel, zijn goed geschetst; het tooneel van Emmanuel's samenzijn met Eleonora is recht aandoenlijk; met het stuk was stellig iets te doen; maar, zoo we reeds zegden, 't bleef in den vergeethoek. Zelfs zooals 't was, kwam het nochtans in aanmerking voor den driejaarlijkschen prijs van Nederlandsche tooneelletterkundeGa naar voetnoot(1).
*** | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Ware 't de dichteres gegeven geweest nog eenige jaren te leven, Eleonora zou misschien wel uit den hoek gekomen zijn. Zóó althans gebeurde 't met Moene, een verhaal in verzen, geeindigd den 20n Augustus 1892, dat ook was blijven liggen, en dat de dichteres, kort voor haren dood, in 1900, weer te voorschijn haalde om het opnieuw te bewerken. Dit blijkt uit een brief aan den E.H. Dryvers, - onderpastoor in St Paulusparochie te Antwerpen, - wiens meening zij had ingeroepen. Twee grondgedachten, die haar nauw aan 't hart lagen worden hier ontwikkeld: de getrouwheid der vrouw aan eene eerste liefde en de ideale liefde, als die van broeder tot zuster. Reinhart heeft zijn zin gezet op Moene, de dochter van wijlen zijn beschermer. Hij zou ze voor vrouw willen en tevens, uit dankbaarheid, vader willen worden van hare jongere broeders en zusters. Dag voor dag, terzelfder ure
Kwam hij, langs denzelfden straatweg
't Zelfde jonge meisje tegen:
Hij zag haar, doch zij niet hem.
Want ze blikte meest ten gronde,
En wanneer ze 't voorhoofd beurde
Scheen zoo ver haar blik te zwerven
Dat in 't ronde niets heur trof.
't Gaf hem wonder; meisjesoogen,
Schuchtre, zachte, franke, drieste
| |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Trok zijn streelend, open wezen
Als der bloemen oog de zon.
Frische kracht der eerste manheid
Sprak zijn jeugdige gedaante;
Sterkte en reinheid die, verbonden,
Schoonheid vormen in den man.
En omdat zij niet als de andere
Die denzelfden straatweg gingen
Om zijn liefde scheen te dingen
Hechtte zijn gemoed aan haar.
In zijn eenzaamheid, des avonds,
- Ouderloos was hij sinds jaren -
Dacht hij aan dat stille meisje,
Droomde hij een verren droom...
Zoo begint het. 't Meisje kan hem wel lijden, maar zij heeft vroeger haar hart verpand aan een ander, die haar onwaardig geworden is en nu in 't gevang eene euveldaad boet. Dien kan ze, spijts zijn schande, niet vergeten; is 't liefde of is 't vrees, zij weet het niet, zijn schrikbeeld zweeft haar altijd voor oogen, dood of levend 'k blijf hem trouw.
Zij en de haren hebben echter hulp noodig. Reinhart zal met haar trouwen, maar hij zal, als broeder, geduldig op hare liefde wachten tot dat het denkbeeld van haren vroegeren minnaar weg is. Hij wachtte lang; bezwijkende onder den last viel hij gevaarlijk ziek; toen kwam de priester, die Moene troostte en haar den weg wees. | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
Blijve uw hart geen doodenhuisje:
Zet vrij ramen, deuren open,
Dat de gulden zonnestralen
Binnendringen met hun licht!
Ween niet langer! hij is over,
De beproevingstijd, de harde;
Doch vraag niet te veel den Heere:
Blijdschap is geen dagelijksch brood.
Wat uitbundig is duurt kort maar:
Oefen dus geduld en kalmte,
Zoo gij 't waar geluk wilt smaken,
't Diepe, stille zielsgeluk!
Gansch verwonderd hoorde Moene
Die zoo ernstig vreemde woorden.
Och! hoe zonderling die schenen
In het uur van haar geluk!
't Uur van haar geluk! Geslagen
Was dit thans, voor goed geslagen...
Reinhart had gevraagd: ‘Mijn Moene,
Wat toch is in u gebeurd?’
En ze sprak haar antwoord fluistrend
Maar van zielsaandoening trillend:
Vriend! het schrikbeeld is verdwenen,
'k Wil thans heellijk de uwe zijn!
***
Zooals men ziet waren de jaren 1889-1893 een tijdvak van veel aanvatten, maar niet afwerken. Toen echter keerde de wind. Wonderland, Nog een klaverken, Godelieve, Wat zei, wat zong ‘dat Kwezeltje’ en de familie Schrikhel, benevens verspreide gedichten, novellen, schetsen en | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
cantaten, volgen onverpoosd op elkaar. Reeds na 't verschijnen van Een Klaverken had Hilda Ram kennis gemaakt met Mej. M.E. Belpaire. Van kennis kwam het tot nauwe vriendschap, toen, in 1892, Mej. Belpaire het plan opvatte samen met Hilda Ram eene verzameling vertellingen en sprookjes, oorspronkelijk of vertaald, onder den titel Wonderland uit te geven. De eerste reeks dagteekent van 1894. Van ‘het bekoorlijke Wonderland der letterkundige zusters Hilda Ram en M. Belpaire,’ zooals het verslag van den Vijfjaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde IXe tijdvak (1890-1894) zich uitdruktGa naar voetnoot(1), zagen sedert dien nog vier nieuwe reeksen (1895, 1896, 1898 en 1899) het licht. Hilda Ram's verrukkelijk Mieren Kool, dat wij in dezen bundel opnemen, is het puikstukje der tweede reeks. ‘Wie heeft Mieken Kool geschreven? Wie dat kan is eene ware kunstenares. Ik ben er door betooverd.’ Wat moest zulke lof, uit Van Droogenbroeck's mond, onze gevoelige schrijfster goed aan het hart doen!
***
‘Ik ben van zin toekomend jaar, “Nog een klaverken” te laten drukken, drij verhalen in rijmlooze verzen, waarvan er twee reeds geheel vaardig lig- | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
gen,’ schrijft Hilda Ram, den 1n September 1893, aan Prof. P. Willems, voorzitter van het Davids-Fonds, wien zij voorstelde de uitgave door het Davids-Fonds te laten bezorgen. Zoo verscheen, in 1894, in de uitgaven van dit Genootschap, Nog een Klaverken uit 's levens akker. Drie verhalen door Hilda Ram in 't zelfde klein formaat 32 van haar eerste Klaverken, en opgedragen aan Mej. M.E. Belpaire. Het blijkt niet uit de briefwisseling, dat Van Droogenbroeck van dit tweede Klaverken kennis zou gehad hebben vóór het verscheen. Althans in eenen brief van 8n Februari 1895 vinden wij: ‘Ik heb nu ook een nieuw Klaverken kunnen lezen - tweemaal: eens bij stukken, wanneer ik het gestolen deed tegen het verbod van den dokter (die mij gedurende vier weken heeft doen leven als een gedachtenloos wezen buiten alle studie of lezing of samenspraak) - en nu in eenen adem tot verkwikking en opwekking... ‘De onderwerpen zijn als keuze, naar mijn oordeel, zeer ongelijk van waarde en over 't algemeen niet zoo schoon als die van 't eerste Klaverken; maar de bewerking is merkwaardig en bewijst van een groot en rijp talent. Hoort hoe de Jury van den Vijfjaarlijkschen Wedstrijd van Nederlandsche letterkunde IXe tijdvak (1890-1894), Nog een Klaverken beoordeelt: ‘De rijkbegaafde dichteres van Een Klaverken uit 's Levens | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
akker en van de bekroonde Gedichten bood ons ditmaal, op de haar eigen zedige wijze, Nog een Klaverken. ***
Wij hebben reeds vermeld, dat meester Edg. Tinel, in October 1888, Hilda Ram verzocht had voor hem den tekst te schrijven van een: dramatisch oratorio Godelieve; hij zond haar een pak boeken | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
en eene schets, en vol geestdrift viel de dichteres aan 't werk; reeds den 14n April '89 stuurde zij hem de eerste geut en paaide zoo zijn ongeduld. Tinel liet ze twee jaar liggen zonder dat hij eene noot muziek op de verzen schreef. Hij zon op iets nieuws. Godelieve, namelijk, zou een drama worden; de recieten moesten weg, handeling moest in de plaats. Voor de dichteres stond dit gelijk met herbeginnen volgens een nieuw plan, dat de toondichter haar nu voorlegde. Maar zij had er moed op en in October '91 was zij klaar. Van Droogenbroeck zou echter het gedicht eerst inzien en haar op een en ander wijzen, dat opnieuw diende bewerkt. Vooral kwam hem de schildering der driften te zwak voor. Dit alles had voor gevolg, dat de toondichter eerst in September '92 den tekst in handen kreeg. Nu viel hij seffens aan 't schrijven en reeds den 9n November kon hij naar Antwerpen melden, dat de muziek van 175 verzen af was. Te beginnen van dit oogenblik wordt tusschen toondichter en dichteres druk gebriefwisseld; de toondichter laat weten, hoever hij staat en vraagt om een woord te vervangen of een regel te wijzigen; de dichteres geeft toe of preutelt tegen; zij vindt, dat de toondichter wel wat weinig eerbied heeft voor haar werk, en zoo kwam het, ten laatste, tot een spijtig misverstaan. Dat Tinel, in een interview met een opsteller van het Journal de Bruxelles, verklaarde, dat het libretto geschreven was onder zijne leiding en volgens zijn plan en | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
gegevens, dit vooral heeft de dichteres zeer kwalijk genomen. ‘Wilde Tinel wellicht beweren, dat zij enkel zijne gegevens berijmd had; wilde hij al de eer alléén?’ Wij zeiden reeds, dat de dichteres van Tinel het plan van het muziekdrama ontvangen heeft; op eenige wijzingen heeft zij dit plan uitgewerkt, aanduidingen heeft ze van hem ook wel gekregen; 't is te weten of dit de bewering wettigt alsof het libretto ‘onder de leiding van den toondichter zou opgesteld zijn.’ En waarlijk alles spande samen om Hilda Ram te ontstemmen, zoodat ze van haar werk weinig genot beleefde: over de Fransche vertaling, gemaakt buiten hare weet om samen met het oorspronkelijke en de Duitsche vertaling in de partituur gedrukt te worden, was ze in 't geheel niet tevreden; nog erger, een Brusselsch blad schreef dat de Fransche, een ander dat de Duitsche tekst oorspronkelijk was, en de Vlaamsche enkel eene vertaling; en, wat de schaal deed overloopen, de eerste opvoering, in België, zou in 't Fransch zijn! In die omstandigheden besloot ze in 1897, eenige maanden vóór de Fransche opvoering in de tentoonstelling te Brussel, haar gedicht zelve uit te geven.
De dramatische waarde van Hilda Ram's gedicht werd zeer besproken, ook na de schitterende Vlaamsche uitvoering te Leuven, den 13n Juni | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
1901. De meeste bladen waren van gevoelen, en ook Kufferath in de Revue de Belgique, dat er handeling ontbreekt. In Dietsche Warande en BelfortGa naar voetnoot(1) verdedigde de E.H. Fr. Drijvers de tegenovergestelde opvatting. 't Is moeilijk hierover te oordeelen, zoolang Godelieve niet als drama eens gespeeld wordt.
***
Ze zeggen dat ik een kwezelken ben. Zoo begint Het Kwezelken, een ouderwetsch refereintje op zijn Anna Byns, uit Hilda Ram's Gedichten. Dien naam heeft ze bijgehouden; de titel van haar laatsten bundel verzen luidt: Wat zei, wat zong ‘dat Kwezeltje’ Hilda Ram. Hij verscheen in prachtuitgave bij Buschmann te Antwerpen, in 1898. Vooraan eene lieve houtsneê: een begijntje (geen portret!) dat nevens haar spinnewiel zit te schrijven; 't ziet er zedig en zorgzaam uit, maar al zoo weinig kwezelachtig als 't bundeltje zelf, dat aanvangt met: Jublend joelt het in mijn boezem,
Schallend klinkt daar 't levenslied,
En de millioenen echo's
Trillen door dat klankgebied.
| |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
'k Wou in eene omarming sluiten
Al wat leeft en lieft, als ik;
Al wat uit een droomrig sluimren
Wekt der zonne liefdeblik....
............
Bloei, gij, weelde in mijnen boezem:
Stort u uit op al wat leeft.
Als een wierookwasem stijgt ge
Dan terug tot Hem, die geeft.
‘Door dezen bundel neemt zij (Hilda Ram), mijns dunkens, hare plaats in onder onze vaderlandsche dichters van eersten rang, onder de zeldzame Meesters wier werken, ten deele althans, zullen leven en gelezen worden zoo lang onze dietsche tale klinkt. ‘Menig stukje van dezen bundel is volmaakt, kan als meesterstuk gelden, draagt het merkteeken der onsterfelijkheid.’ In zulke geestdriftige taal kondigde de E.H.A. Cuppens het verschijnen van Wat zei, wat zong aan in 't Belfort van Augustus-September 1898 (bl. 563). Evenveel frischheid en gemak en diepte van voelen vindt de lezer ook in hare vroegere gedichten, maar toen was ze den vorm nog zoo goed niet meester. ‘Nu uw talent tot zijn volle ontwikkeling gekomen is, mag de Vlaamsche letterkunde nog menige rijpe vrucht van uwe pen verwachten’, schreef haar Van Droogenbroeck, na 't verschijnen van Wat zei, wat zong. | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
't Was echter heur laatste dichtbundel.
***
Het volgende jaar verscheen in de Duimpjesuitgave haar roman De Familie Schrikkel, dien ze sedert vijf of zes jaar op 't getouw had. Hier ook, evenals in haar eerste Klaverken, beschrijft zij 't eenvoudig, burgerlijk leven. ‘Alledaagsche menschen en alledaagsche gebeurtenissen! En toch een heerlijk boek! Aldus zou iemand zijne beoordeeling er over kunnen samenvatten.’ Met dezen uitroep begroette de E.H. Fr., Drijvers het eerste deelGa naar voetnoot(1). Iets toch is gewijzigd: in hare vroegere werken ziet de schrijfster de zaken meer langs hunnen helderen kant; de ziekte heeft toegenomen en drijft nu en dan mist en wolken voor de zonne. De karakters in Familie Schrikkel komen scherp uit de schrijfster heeft personen en toestanden in hare omgeving gekozen, maar gekleed volgens haar plan en ook volgens de voorstelling van hare ziekelijke verbeelding. De Familie Schrikkel is eene eerste poging op romantisch gebied; de lezer zal wel iets af te dingen hebben op de taal, die niet overal genoeg ver- | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
zorgd is; hij zal wat veel vraag- en uitroepingsteekens en moraliseerende bedenkingen vinden; maar wie geen jacht maakt op buitengewone toestanden, op bloedtooneelen of fel gekruide beschrijvingen, wie genoegen vinden kan in 't levendig voorstellen van 't Vlaamsche burgerleven en de fijne schildering van niet ongewone zaken, zal van Hilda Ram, ook als romanschrijfster, het beste aandenken bewaren.
***
De Familie Schrikkel sluit de reeks van Hilda Ram's grootere werken. Gedichten, kleinere Novellen, vertellingen en schetsen, heeft ze voor en na haren Schrikkel nog geleverd en hare nagelaten papieren behelzen nog menig ontwerp uit haren laatsten tijd. Tot op haar doodsbed was ze bezig met twee novellen. Enkele woorden hier over dit alles. Wonderland hebben wij reeds vernoemd; in de vijf verschenen reeksen staan menige oorspronkelijke vertellingen en sprookjes van hare hand. Antwerpen's Goede Engel, dat we in dit bundeltje opnemen, werd geschreven ter gedenkenis van het vijftigjarig jubelfeest, den 10n Mei 1896, van Mej. Constance Teichmann, als bestuurster van het kindergasthuis Louise-Marie te Antwerpen. In 1895 - het handschrift is gedagteekend 12n Juli 1895 dichtte zij hare cantate Hulde aan | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
onze Boerenkrijgers van 1798, ‘den toonzetters aangeboden,’ waarop Em. Wambach muziek maakte, en die, in 1898, te Hasselt uitgevoerd werd tot herdenking van den Boerenkrijg. Nog ter herdenking der boeren van 1798 schreef zij Cools, een boerenkrijger van 1798, tooneelspel in drie bedrijven, in blanke verzen. Zij liet het echter aan kant liggen; het werd bij ons weten nooit opgevoerd. In 1895 had zij een uitgebreiden ridderroman uit den tijd der kruisvaarten, in verzen, ontworpen. Alleen het eerste deel werd opgemaakt en aan Van Droogenbroeck en E.H. Cuppens ter inzage gezonden. ‘Het onderwerp kan belangwekkend worden, liet de eerste weten, doch tot nu toe is het maar zoo en zoo behandeld.’ Hij raadde haar aan de stof opnieuw te bewerken. Dit zou er ongetwijfeld van gekomen zijn was de tijd haar gegund geweest. In 1898 vinden wij haar immers over ditzelfde stuk in briefwisseling met E.H.J. Lenaerts, den dichter van de Verdwijning der Alvermannekens. Wat wij hebben laat niet toe den korten inhoud noch de wijze van bewerken mede te deelen. De roman zou vier deelen bevatten; enkel het eerste is ontworpen. Schoone verzen komen er in voor als b.v. het slot van den tweeden zang. Itte, de dochter van Walram, graaf van Limburg, is in vertrouwelijk gesprek met hare vriendin Hedwig: | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
Ik, zegt Hedwig,
had een hartsgeliefde,
een dien ik minde, teêr...
Hij stierf, en sinds ik hem derven moet
bemin ik hem meer en meer.
Waarheen ik 't oog ook wende,
daar, vóór me, hij gaat en staat!
En immer vult me met weemoed
zijn ernstig, zoet gelaat.’ -
‘Ei! Hedwig, ei! 't zal overgaan
niet immer treurt ge en weent;
Dra mint ge een anderen jongman,
en spoediger, dan ge meent!
Zoo vele bloemen verwelken,
en immer blijven er nog!
Zoovele geliefden sterven
en de liefde blijft er toch!
‘Ik had een valk, een fiere:
geen andere vloog zoo hoog!
Ik wijdde hem al mijn zorgen,
ik hield hem steeds in 't oog.
En toch! ook hij moest sterven:
ik weende dag en nacht,
En het deed hem niet herleven;
wat baatte mijn droef geklag?
‘Maar zie, mijn broeders brachten mij
een anderen, schooneren valk.
Het muitje bleef niet ledig,
weer wiegelde 't onder den balk.
't Was over mijn weenen en schreien,
ik kreeg den vogel lief,
Nog ruim zoo lief als dien eersten:
zoo gaat het met kommer en grief.’
Maar Hedwig beurt haar bleek gelaat:
‘Dat was geen liefdeverdriet!
| |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
Zoolang ik leef zal ik treuren!’
En Itte: ‘Ik begrijp dat niet!’ -
‘Ei! mocht ge 't nimmer begrijpen!’
klinkt ernstig het wederwoord,
Maar Itte blijft staan daar droomen
op hetgeen zij heeft gehoord.
Van een zangspel in twee bedrijven: Dorothea moeten wij hier ook nog gewag maken. Het dagteekent van 1898, en werd geschreven op aanvraag van den E.H. Prof. Verhelst, die enkele gedeelten op muziek zette; deze werden in 1899, op de prijsuitdeeling van 't St-Jan-Berchmanscollege te Antwerpen uitgevoerd. De getoondichte uittreksels werden te dier gelegenheid gedrukt.
Uit dit alles blijkt een ongewone werklust; met drie, vier verschillende onderwerpen was Hilda Ram te gelijk bezig. Daarenboven bewees zij ter zelfder tijd allerlei diensten aan beginnelingen, die hunne eerste proeven ter inzage gestuurd hadden, of aan vrienden, aan Antwerpsche maatschappijen, ja aan volslagen onbekenden, die bij haar kwamen aankloppen voor een gelegenheidsvers, voor eene vertaling of wat dies meer. Maar nooit is hare bedrijvigheid grooter geweest dan in den laatsten tijd van haar leven, als voelde zij haar einde nabij en wilde ze vorm geven aan wat haar woelde in hart en geest. De novellen en schetsen Token en ToonGa naar voetnoot(1), | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
Peerken PruimGa naar voetnoot(1), EdithGa naar voetnoot(2), en Slachtoffers voor TransvaalGa naar voetnoot(3), in dezen bundel overgedrukt, stammen uit dien tijd.
***
Reeds na 't verschijnen van haar eerste Klaverken had zij zich wat ingewijd in de studie van 't Latijn; omstreeks '98 echter begon zij zich zeer ernstig daarmeê bezig te houden, en vond in den vader harer vriendin, Mej. L. Duykers, een evenzoo onvermoeibaren als begaafden leermeester. Toen, in 1897, Mej. M.E. Belpaire het plan opvatte te Antwerpen een Universiteits-onderricht voor vrouwen te stichten, was Hilda Ram onder hare eerste medehelpsters. Tot haren dood bleef zij lid van het Comiteit. Met hooger onderricht voor vrouwen dweepte zij ten andere. Het is hier de plaats bij hare feministische denkbeelden een oogenblik stil te blijven. Feminisme is het droombeeld geweest van Hilda Ram's later leven. Zij wilde de vrouw veredelen, haar tot een hooger geestespeil verheffen en de moeder in staat stellen de verstandelijke opleiding harer kinderen te bewaken. Dringend moet er verbeterd worden in de meisjeskostscholen, die te veel verfranschte modepoppen kweeken, met geen ander ideaal, als ze 't gesticht verlaten, dan spoe- | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
dig eenen rijken man te vinden. De vrouw moet kunnen, ook zonder man, zelfstandig haren weg door 't leven gaan. De jonge meisjes hoeven te vernemen wat er groots en edels door vrouwen volbracht werd. Eindelijk dient de vrouw der hooge wereld die van minderen stand raad en hulp te geven. ‘Over al wat scholen, patronagiën, spaarkassen betreft, weten zij uitleg te geven. Zijn zij niet op de hoogte van wat hen gevraagd wordt, zoo verzoeken zij hunne klante terug te komen en gaan zelven op inlichting uit. Steeds zijn ze gereed brieven te schrijven en andere kleine diensten te bewijzen, doen hun best om kosteloos deftige meisjes en vrouwen in deftige betrekkingen aan te bevelen, zorgen dat fatsoenlijke alleenstaande vrouwen onder dak geraken, enz. enz..... ‘Wie in hetzelfde vak of dezelfde kunst werkzaam zijn brengen wij in betrekking met malkander. Wie tot uitboeting van vroeger kwaad of door aandrift tot meerder goed, groote offers wil brengen, bevelen wij het nachtelijk bewaken van zieken of de verpleging van gewonden aan. Wie door de jaren beroofd van genoeglijk huisverkeer haar leven wat aan wil vullen, vertrouwen wij de zorg van moederlooze kinderen, die, schoon niet door armoede gekweld, toch behoeftig zijn aan wat de jeugd niet kan ontberen: blijheid en goede leiding. Och! en kwam al eens iemand tot ons, die met geld iets blijvens wilde stichten, voor 't goede harer | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
geslachtgenooten, wat zouden wij niet te vragen hebben? ‘Lokalen, waar 's winters vuur en licht voorniet te krijgen waren, waar de kinderen hun schoolwerk konden maken en de jonge meisjes haar naai- of breiwerk verrichten, waar de laatste, goed geborgen en van de straat afgehouden, al eens wat goede aantrekkelijke lezing hoorden, en schoone liedekens leerden. ‘Werkinrichtingen, (zooals de tapijtweverij van St. Eligius) waar meisjes van 12 tot 20 jaar een stiel zouden leeren, die hun het dagelijksch brood verschaft in een onbedorven midden. Goedkoope, ja kostelooze badhuizen, om vervuiling en ziekte tegen te gaan. Huizen waar alle werkelooze vrouwen aangenomen werden en als loon hunne maaltijden zouden ontvangen, of ook zouden betaald worden, indien men er werk te doen bracht tegen een matig loon.’ Zóó vatte Hilda Ram het feminisme op. En zij liet het niet bij woorden blijven. Het zooeven medegedeelde is een uittreksel uit haar Ontwerp van eene vereeniging Bond en Hulp aan vrouwen onder bescherming van Antwerpen 's goeden Engel: Juffrouw Constance TeichmannGa naar voetnoot(1). Zij was eene der stichters van Mariakrans, een verbond van maatschappen van onderlingen bijstand voor vrouwen en ijverde om te Antwerpen in Dietsche Warande en Belfort, 1901, II, bl. 35. | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
eene damesafdeeling van het Algemeen Nederlansdch verbond in te richtenGa naar voetnoot(1). In 1899 wilde zij een vrouwen-tijdschrift laten verschijnen, dat zou heeten De Vrouw aan 't werk. Zij had zelfs reeds een soort van prospectus opgesteld, dat wij hier overschrijven: ‘Het tijdschrift zal inhouden
‘Alle medewerking zal in dank aangenomen worden. ‘Worden de bijdragen talrijk, zoo zal het tijdschrift meer uitbreiding nemen. ‘Bestellingen en mededeelingen te zenden aan Hilda Ram, letterkundige, Antwerpen.’ Van Droogenbroeck raadde haar dit echter af. ‘Tijdschriften, schreef hij haar, den 12n Maart 1899, zijn er in 't Vlaamsch zeer veel en beteekenen zeer | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
weinig, ze kunnen ter nauwernood bestaan en vallen zoodra de Staat ze niet voldoende ondersteunt..... ‘Zoudt ge niet beter doen eene reeks schetsen en studies te schrijven in den aard van De Veer's Trouringh voor Jong Holland?’
Hilda Ram las en studeerde veel. Ze wilde echter nog meer weten, bijzonder met het oog op de feministische propaganda. Uit eene rede van Mgr Spalding: De Universiteit: eene kweekplaats voor hooger levenGa naar voetnoot(1) had zij meenen te verstaan dat ook vrouwen studeerden aan de Katholieke Hoogeschool te Washington en seffens had zij besloten daar voor een paar jaar heen te trekken. Zij zou er wijsbegeerte en letteren studeeren; in Amerika was overigens het feminisme verder gevorderd dan in Vlaanderen! Ze deelde ons dit plan mede en, wat wij ook zeiden, ze liet het enkel varen nadat wij, uit Washington zelf, nader bericht hadden ontvangen: aan de Katholieke Hoogeschool, zijn vrouwen niet toegelaten, en in de Vereenigde Staten is er geen enkele universiteit, waar eene katholieke vrouw van een katholiek standpunt uit, wijsbegeerte en letteren kan studeeren. Te Washington bestaat, nevens de hoogeschool, het Trinitycollege, door zusters ingericht, met het doel aan de katholieke meisjes | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
hooger onderwijs te verschaffen; enkele hoogleeraars geven er les. Dat was het niet, wat Hilda Ram gedroomd had.
Haar feminisme straalt door in haar notaboekje, waarin zij hare invallende gedachten neerschreef en aanteekende wat bij hare lezingen haar trof. Ook in verscheidene onderwerpen, die zij kort voor haren dood aan 't bewerken was: in eenen nieuwen roman of beter eene reeks schetsen, die als titel zouden voeren Het huidige leven en als motto ‘Wie heelen wil, moet het mes hanteeren’; en vooral in Nieuwe tijden, (begonnen den 24n Januari 1900), de eerste idylle van een derde Klaverken. Nieuwe tijden was, in den grond, als een feministisch pleidooi, anders niet, bedoeld. Hoort hoe Judith - (dit was zij zelve) - zich tegenover de vriendinnen, die met haar de Normaalschool verlaten, uitlaat: ‘Op éene zaak zijn wij het allen eens:
Het feminismus. Las niet elk van ons
Met ware geestdrift 't Duitsche vrouwenblad,
Dat vrouwenrechten billijk staaft en wraakt,
Dat ons het hoofd vol moed verheffen deed
En zeggen: Later, als ons, leeraressen,
Wordt toevertrouwd de hoop van ons geslacht,
Dan zal de stam met sterke bloesems prijken,
Dan kiemt meer fierheid in de jonge maagd,
Meer ernst en wilskracht openbaart de vrouw.’
Met het ontwerp van eenen anderen roman ging zij om, blijkens haar notaboekjes: Een Vrouwen- | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
leven. Hoe zij feministe werd. Roman to be written in Winter 1900. Dit alles moest echter bij plannen blijven; de mensch wikt, God beschikt; na eene pijnlijke ziekte die haar maanden lang te bed hield, ontsliep ze zacht in den Heer, op Vrijdag 12n Juli 1901, te middernacht.
***
Hilda Ram was geene van die uitverkorenen die hoog boven 't aardsche zweven en de wereld verbazen door hunne verbeelding en hunne zegkracht; zij was geene van die woordkunstenaars die de schoonheid meer zoeken in klanken en rhythmen dan in de gedachte; aan geleerdenkunst, kunst voor enkelen, hooger beschaafden, heeft zij niet gedaan. In een opstel van Januari '88, dat handschrift gebleven is, meent zij met het oog op sommige jongere letterkundigen: ‘Maar zij, die thans tronen op de hoogste nooit bereikte hoogten van den Parnassus, zij zouden gedoogen een blik te werpen op hetgeen daar krielt en wemelt in 't diepe dal van 't werkelijk leven! Zij zouden zich bevlijtigen het volk te beschaven, de ten gronde gebogen hoofden wat op te richten, het weinige gevoel van 't schoone en goede, dat in die logge massa huist, op te wekken en te verheffen? Zulk werk is hun te laag: daartoe dalen ze niet van hunne hoogte neer. Die hen niet volgen kan op de met nevel | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
omhulde toppen waar zij huizen, verachten zij!’ Niet zóo Hilda Ram; luistert wat ze over haar zelve schreef op 't einde van haar leven - het opstel De Critiek der Critiek, dat zij ons als aandenken schonk, kort vóór haren dood, is gedagteekend 13-11-1900: - ‘Zijne poëtische gave (van het kwezelken) heeft het niet misbruikt om naar de kunst om de kunst te streven; het heeft zich niet beijverd eenige letterkundige fijnbekken een schoteltje van het fijnste fijn voor te zetten; het heeft zich gewend tot de groote menigte, die toch ook vatbaar is voor het hoogere en het edele en die maar al te zeer daarvan verstoken blijft, omdat de kunstenaars doen als de edelen van vroeger: het volk verachten. Het kwezelken heeft in de zielen der eenvoudigen, die de zoogezegd beschaafden gaarne als grof en onvatbaar voor kunstgenot voorstellen, het menschzijn willen ontwikkelen, het leven en het voelen, niet langer gelijk stompe dieren, maar gelijk hoogere wezens, begaafd met rede en vervuld met edele, alhoewel nog slapende verzuchtingen. ‘Het wilde den verwaarloosden en nederigen doen verstaan dat het innig zielsgenot, waaraan een fijnbewerktuigd gemoed zijne vreugde vindt, niet uitsluitend den rijken te beurt valt; dat ook de broodwinner poëzie kan genieten en het werkmanskind evenveel, ja, - uit oorzaak zijner frischheid - meer zuivere en diepe zielsontroering kan smaken, dan de geblazeerde wereldling. En, - laat | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
de vreugde dan voor eens den mantel van den hoogmoed omslaan - het is geslaagd, dat pogen, dat nederig in 't slijk wroeten, waar de hedendaagsche poëten zich verachtend van afkeeren zouden. Mij is het gelukt aan menigeen eene Ahnung van hooger zieleleven te verschaffen. Door mijn toedoen is hier en daar een veldplantje gaan fleuren en staat met wijdopen bloemenkelkjes de zonne toe te lachen. ‘Aan mij de kleinen en minderen, aan mij de fierheid en kracht van 't jeugdige ontwaken, het eerste trillen van dat zieleleven, diep, diep in de opkomende bewustheid. ‘Wat geeft het dat morgen of vandaag reeds mijn naam geschrapt zij uit de lijst der kunstenaars: ik heb toch geen nutteloos leven geleid. In heiligen eenvoud dankte mij menige hoogbegaafde ziel om mijne simpele, verstaanbare uitingen.’ Hilda Ram, heeft den zonnekant der dagelijksche huiselijke zaken laten zien; zij heeft blijheid gegoten in 't gemoed van velen. Hij ook heeft wat verdiend,
die te zwak om de schooven te binden,
Tusschen de maaiers op 't veld
zich begaf, en met hartige liedren
Blijdschap wekte in hun geest
en met werklust staalde hun spieren.Ga naar voetnoot(1)
En heeft, op 't laatste van haar leven, die blijheid door ziekte en lijden soms plaats moeten maken | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
voor pessimisme, vóór ze stierf is Hilda Ram tot het optimisme en de blijheid weêrgekeerd. ‘Nu ondervind ik eerst hoe gaarne men kan gezien worden, sprak zij toen wij haar, voor den laatsten keer, op haar sterfbed bezochten. Als ik nu nog kon genezen zou ik veel beter zijn. Ik ben maar te veel geneigd geweest, in de laatste jaren, eerst den zwarten kant der zaken in te zien.’ Hilda Ram had eene schoone, fijne, rijkbegaafde ziel; haar doel, het kweeken bij haar volk van hooger geestes- en harteleven, was edel; daarom zal haar naam nog zoo licht niet geschrapt worden uit de lijst der kunstenaars door het Vlaamsche Volk geëerd.
E. Vliebergh. |
|