Schetsen, novellen en vertellingen
(1903)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
V.
| |
[pagina 142]
| |
- Het einde van uwe romans is noodzakelijk een huwelijk, en... ik begin er mede! Ge moet weten, het gaat in onze volkswereld heel anders toe, dan gij 't u voorstelt. Geen spraak daar van aan malkander in hoffelijker voege voorgesteld te worden, op bals of soirées malkander eerst van verre te zien, of buigend en bevend een lief woordeken te wagen. De toekomstige bruidegom, hier, droomt niet eens van een kus te drukken op de nagelspits van een enkel vingerken - zorgvuldig met zeemleer omkleed, wel te verstaan! - en dan, met kloppend hart, een half gewaagden zijdeblik op te vangen; noch hij middel van bloemtuilen en allerlei geschenken zijne innige gevoelens te doen kennen; tot hij eindelijk, na vele, vele wederwaardigheden - allemaal zaken van niets, en toch zoo zwaarwichtig voor hem - er toe overkomt eene plechtige aanvraag te doen. Neen, van dat alles, noch van verlovingsfeesten, noch van adieux de garçon en adieux de jeune fille weet ik niets te vertellen. Het monopolie der illustres écrivains français durf ik niet aan. En al denkt ge, juffertje, dat die toch de wereld voorstellen, zooals ze zijn moet, ja, dat het niet anders gaan kan dan zij het zeggen; ik wil bewijzen dat het toch anders gaan kan en gaat, en daarbij nog heel ordentlijk en deftig gaat! Hoore dus toe wie hooren wil?
Eerst dient van Token gesproken. | |
[pagina 143]
| |
Eene eenige dochter is Token, een eenig kind; maar dat maakt hare fortuin niet aanzienlijker! Waar niets is, moet niet gedeeld worden, en daar is de geheele erfenis juist zoo aanzienlijk als het minste deel. Tokens moeder verloor haren man over jaren reeds en sukkelde voort, zooals men dat noemt, maar kon op geen sparen denken: de tijden waren te slecht en de vodden - want een voddenhuisje hield zij - hadden geenen trek. Dat is juist het ergste niet voor Token! Hare moeder zegt dikwijls, dat er nu toch geene vrijers zullen afkomen op hare centjes! iets dat een verstandig meisje hoog weet te schatten. Maar Token heeft iets anders tegen: Zij is geene schoonheid! Amor's moeder, de toovergodin Venus, heeft zich harer in 't geheel niet aangetrokken. Haar gelaat is onregelmatig, noch schoon, noch leelijk: een van die duizenden gezichtjes, waar jeugd en frischheid al het aantrekkelijke van uitmaken. Maar, wat bij Token zeker alles hadde verbeterd, de oogen, die spiegels der ziel, zegt de poëet, die bederven hier alles: Token heeft maar één oog! Het andere is ten gevolge van kinderziekte uitgezworen! En toch, er is niets afstootelijks aan dat gelaat. Het ooglid is eenvoudig gesloten en de lange, donkere wimpers liggen rustig op het frissche wit der wang. Een toegemuurd venster gelijkt het. Spijt genoeg; immers in het andere oog, wijd open en hel, speelt vroolijk het zonnelicht, het straalt van | |
[pagina 144]
| |
zulke tevredenheid en goedheid des harten, en daarbij nog van zulke levenslust en moed en onverdroten iever... Ja, 't is waarlijk spijt! Maar heb toch geen medelijden met Token! Denkt ge, dat iemand haar misziet? Neen, neen, zelfs met één oog weet ze menig hartje te winnen. Aleerst dat van moeder, die voor Token sterven zou; dan dat van menig sukkel uit de buurt, die Token helpt bij ziekte of druk; en bijzonder dat der kinderen, die van drie straten ver komen aangeloopen. 's Zondags 's avonds om Token's vertelsels te hooren. Ze zitten dan rond haar op vensterrichel en deurdorpel en plaveisel en vinden nooit den avond lang genoeg. Token is de algemeene toevlucht der gebuurte: zeg maar geen kwaad van Token, of 't zou u leelijk kunnen te staan komen!
't Is schemeravond, in den Zomer. Token heeft in huis alles opgekuischt. De aangekochte vodden zijn door de kelderval te hunner bestemming in de diepte aangeland. Token zorgt altijd op voorhand. Zij doet 's avonds wat de meesten tot 's morgens laten; niet om langer te kunnen slapen, neen, om naar de vroegmis te gaan. Nu zit Token voor de opene deur met hare breikous in de hand en hare voeten op den ietwat verheven drempel. Zoo doen de meeste menschen in de straat; want niet een huisje heeft daar zijn tuintje. Nevens Token's stoel staat die van moeder al | |
[pagina 145]
| |
gereed: ze is binnen nog 't eene en 't andere aan 't wegschikken. Daar komt een lange zwikzwak aangeslenterd, Toon, een jongen uit de buurt. Token kent hem al jaren van zien. Ze knikt eventjes en breit voort.... Maar wat vertraagt hij zijnen tred? Wat keert hij om en doet met de handen in zijne broekzakken alles rinkelen en rommelen? 't Is een flinke jongen, zoo, in zijn passend gebreid wambuis, denkt Token... Maar! 't is of hij naar hier afkomt! En, ja, daar staat hij en wenkt naar den ledigen stoel en vraagt: ‘Waar is moeder?’ ‘Binnen, zegt Token. Wil ik ze roepen?’ ‘Neen, neen? Laat ze maar daar,’ antwoordt de zwik. En, Hemel! Token wordt er koud van, - daar gaat hij zitten op moeders plaats en legt zijnen arm op Token's stoel, en houdt den kop achteruit, zoodat zij hem niet zien kan, en, terwijl hij met zijnen hiel op den grond de maat slaat, fluistert hij met eene stem, die maar half gelijk de zijne klinkt: ‘Hoor eens, Token; gij staat, gij, me nogal aan. Zoudt gij mij willen?’ Token laat haren priem vallen en raapt hem niet eens op. ‘Wel, zegt ze, wel.... ik weet niet. Gij ziet gij er nog zoo kwaad niet uit....’ ‘Zeg dan maar ineens ja!’ fleemt hij en moe- | |
[pagina 146]
| |
digt haar aan met een stootje van zijnen elleboog. ‘Ik zou wel kunnen aan erger geraken, peinst Token luidop en begint te blozen gelijk een krieksken. Maar.... 't is te zien, wat moeder zegt!’ En het woord is nog niet koud, of daar klinkt moeders harde stem: ‘Wat is dat allemaal?’ ‘Ja, moeder, zegt Token, zie.... Toon zal het u zelf wel zeggen.’ En Toon begint op staanden voet zijn pleidooi. Hij werkt, hij, tegenwoordig op het arsenaal en wint daar eene ferme preeGa naar voetnoot(1), en die zal nog vergrooten. En hij heeft al eens gedacht op trouwen; en Token staat hem goed aan... en... en... Wat kan moeder er tegen hebben, als hij nu bij haar kwam wonen en Token haar bleef helpen, juist gelijk vroeger? ‘Ja, ja, zegt moeder. Ge zult, gij, het wel schoon uitleggen.’ En ze blikt van ter zijde naar Token, die niet eens opziet en breit, breit, of de kous vandaag nog moest afzijn. ‘Ja, zucht het menschken, ik moet al niet vragen, wat er Token zelve van denkt. En als de boter in de pan is, moet de koek maar gauw gebakken worden! Hoor eens, jongen, als het altemaal waar is, wat gij vertelt, zullen wij maar ineens de zaken regelen. Slechts één ding moet ik u zeggen: van lang of straf vrijen houd ik niet!’ ‘Ik ook niet, moeder, onderbreekt haar Toon, laat ons maar seffens trouwen. Niet waar, Token?’ | |
[pagina 147]
| |
En Token bijt op hare lip en werpt hem een oogsken toe, dat toch niet neen zegt. ‘Wel, spreekt moeder, dan gaat ge morgen naar Mijnheer Pastoor en naar het stadhuis. Zes weken is genoeg om alles klaar te spinnen tusschen menschen, die sinds jaren geburen zijn en malkander kennen. 's Avonds kunt gij hier bij ons komen zitten; maar in den dag blijft ge in de verte, hoort ge? Token kan haren tijd gebruiken.’ ‘Goed, moeder, zegt Toon, goed, menschken! Gij zult nu eens gaan ondervinden hoe gehoorzaam ik ben!... Maar zeg, ginder, op den overkant van de straat, mag ik al eens voorbijtrekken, niet waar? 'k Moet toch geenen omweg doen om naar mijn werk te gaan?’ En hij pinkt eens tegen Token en ziet achterom en roept: ‘Och moeder! uwe kat is daar binnen huis aan 't houden! Ze springt tusschen de koffiekommekens op de kas!’ En moeder loopt binnen. En Toon pakt Token in zijne forsche armen en zegt: ‘Och kind! wat ben ik nu toch gelukkig! En gij toch ook, niet waar?’ Maar... daar hebt ge moeder al terug: er was geene kat te zien! Toon houdt haar den geheelen avond aan den klap; want Token weet geen woord te zeggen. Het woelt en het klopt toch zoo aardig in haar hartje! En nog erger wordt het iederen keer dat | |
[pagina 148]
| |
zij opkijkt; want, het wil zoo treffen, dat Toon haar dan ook juist beziet met zijn schelmachtige oogen. Eindelijk krijgt Toon zijn afscheid. Moeder sleurt met moeite de stoelen naar binnen. Dat liet Token haar vroeger niet doen! Maar er komt zoo licht verandering. ‘Dag Token, mijn Token, zegt Toon, heel stil. Slaap wel, en droom nu maar eens van mij, hoort ge 't? Dat is nu geen zonde meer!’ Een fermen handdruk nog en... hij is weg. En dát is Token's verloving! En gelijk de verloving, zoo loopt het huwelijk af. Ik kan er niet langer bij verwijlen, mits dat alles maar inleiding is. Nu eerst gaat het spel beginnen! of beter gezegd: nu gaat de kat op de koord komen.
‘Een kerstenkind bij Token!’ ‘Alweer een? Dat zijn er drie op twee jaar en half. Als die menschen zoo voortgaan, zullen ze wel rijk worden!’ ‘Wat geeft het, een meer of minder! Ze winnen immers goed hun brood? Een man, die eene schoone pree naar huis brengt, en eene vrouw, die zooveel geld wint! Want, zijt maar zeker, Token kent het geheim van de vodden! Ze verkoopt ze niet meer, gelijk in moeders tijd, in het grof aan den eenen of anderen groothandelaar. Zij houdt er meisjes op na, die ze sorteeren in haren kelder, | |
[pagina 149]
| |
en ze kent er 't fijn van, alles om het meeste te doen opbrengen!’ ‘Hoe is het mogelijk daar tijd voor te vinden, als ge uw huishouden onderhoudt gelijk zij, en als uwe kinderen de zindelijkste zijn van heel de buurt!’ ‘Ja, ja, de eene mensch kan meer dan de andere,’ besluit luie Trees, die, alhoewel jong en gezond, den ganschen dag op haren stoel zit. ‘Dat zeg ik ook, antwoordt Mie de Sneb. De eene mensch kan wasschen en schuren en stoppen en naaien tot een goed eind in den nacht, en dan nou 's anderen daags vroeg opstaan; terwijl de andere bij dag zelfs met de handen overeen zit!’
Nu, wat men er ook van zegge, Token heeft het druk, heel druk! Moeder helpt haar nog altijd, ja; maar moeder wordt alle dagen een dag ouder, en ze kan niet goed om met het geschrei en gewoel van de kinderen. Toch, Token klaagt niet. Token werkt en slaaft, en nooit komt haar man thuis van den arbeid, of hij vindt een vriendelijk gezicht en alles in orde. Maar eene enkele maal heeft hij opgespeeld, en dat was, toen hij zijnen jongsten zoon in de wieg vond liggen met nog een anderen daarbij, eenen, dien hij niet kende. ‘Wat zijn dat voor kuren, To?’ vroeg hij. 't Was de eerste maal dat hij To zegde, en hard dat het klonk! hard! ‘Och ja, Toon, wees nu niet kwaad, smeekte ze. | |
[pagina 150]
| |
Men moet al eens wat doen voor een ander. Netteken haar man ligt op sterven en ik heb hunnen kleine bij ons genomen. Hij is toch zoo braaf en schreit nooit!’ Maar 's nachts begon hij te schreien en voorgoed! Token kon een uur of twee met hem rondwandelen. En 's anderen daags zag Toon heel zuur, en hij gaf zijn Token geenen kus, eer hij naar zijn werk ging.
Nu schijnt het of Toon en Token bijzonder met afstammelingen zullen gezegend worden. Zeven hebben zij er reeds: zeven zonen. De koning is van den laatsten peter geweest: hij heet Leopold. Welke eer voor de familie! Wederom is er spraak van een afstammeling, een achtsten! ‘Och! zegt Token, mocht het nu toch eens een meisje zijn! 't Zou me zoo tot hulp dienen, later.’ Toon antwoordt niet; hij denkt maar op het getal, dat vergroot. ‘Of een jongen is toch ook goed, gaat Token voort, die niet gaarne haren man zoo droomen ziet. Jongens, dat zijn altemaal broodwinners voor later!’ ‘Ja! broodwinners! glimlacht Toon. Ik zou er maar niet te veel op rekenen. Weet ge, waar ik mijn hoofd mee breek? Hoe ik het op zolder moet schikken! Daar staan nu langsheen den muur drij bedden met twee man in ieder. Maar wat aanvangen als nummer acht in de wieg ligt? Iran moet | |
[pagina 151]
| |
nummer zeven ook naar boven. En, waarlijk, er is geene plaats meer!’ ‘Och, man, zegt Token, gij zult gij wel middel vinden: zoo'n slimme kerel!’
Tokens achtste kind! Een meisje! Wat geluk! Token lacht hare zeven jongens toe, die op de teenen moeders kamer binnenkomen, allen achtereen gelijk de broerkens van Duimken, om hun zusterken te zien. Ieder gaat er van door met zijn pak suiker in de hand en de baker ziet zoo zuur als azijn: zoo'n volksken geeft niet. Maar Token fluistert haar toe: ‘Ga maar gauw een pond suiker bijkoopen; hier is geld.’ En het gelaat van het mensch heldert op als bij tooverslag. Vader Toon houdt beneden toezicht over de jongens, en het huishouden, en de vodden zelfs. Want Tokens moeder is sinds weken in 't gasthuis en ze zal er niet meer uitkomen, och arme! Hij moet nu uitgaan. Hij heeft daar juist zijne jongens de les gespeld: ieder weet wat hij te doen heeft, terwijl vader weg is. Maar, eer hij uitgaat, wil hij nog eens zijne vrouw spreken. Daar zit hij aan 't bed, in gepeinzen verzonken. De baker is om suiker. ‘Maar, Toon, vraagt Token, gij doet mij verdriet aan! Wat is er nu toch?’ | |
[pagina 152]
| |
‘Wat er is? Wel, dat ik geen peter vind, en te achternoen moet ons kind gedoopt worden. Ik heb al sedert weken al mijne makkers in 't arsenaal de mouw gestreken; maar, de rakkers, ze zegden tegen malkander: Laat u door dien niet vangen, hoort ge? of ge moogt peter zijn! Hij heeft er al drie van ons zoo beet genomen!’ ‘Och! man lief, troost hem Token, is dat nu al? Ik weet al seffens middel! Ik heb in het oudemannenhuis een kozijn van het achtste knopsgat. Die is blij, als hij eens mag uitgaan. Hij heet Petrus Verstrepen. Ga er algauw naartoe en haal hem!’ En de wond is alweder gezalfd!
Token's dochter, - zij noemt ze nooit anders dan mijne dochter - is eenige maanden oud. ‘Als 't zoo nu maar blijft!’ zegt Token; niet met die mistroostige stem, waarmede vele huismoeders te kennen geven, hoe druk zij het hebben; neen, met ware vreugd en genoegen zegt Token dat. En toch, druk genoeg heeft zij het! 's Morgens komt nog de dag niet in de lucht, of Token is op en bezig met kuischen en keren en koffie opschenken. Toon blijft nog wat boven en maakt zijne jongens wakker, een voor een, met den grootsten te beginnen. Zij kleeden zich aan en komen beneden. Daar volgen zij elkander op aan de pomp; er valt niet met zwart gezicht of vuile handen aan tafel te komen! | |
[pagina 153]
| |
Die niet proper is, moet terug naar de pomp en, wee dan voor zijne boterhammen! Want in dit geval is het stelen den anderen geoorloofd. Ziet ge, ze hebben dikwijls niet genoeg met het paar sneden van vier vingeren dik, dat moeder elk hunner voorsnijdt. Al te smakelijk blijkt zulk paarken: 't is van het zwaarste brood, half tarwe, half rogge, bestreken - met boter niet, neen, dat ware niet om bij te houden - met het beste, zuiverste spekvet. Elk heeft zijn blikken beker met koffie gevuld. Denk niet, dat de koffie daar slecht uit smaakt. Neen, neen! de bekers en al 't ander tafelgerief blinken als zilver. Daar maken 's Zaterdags de jongens hun werk van. Na het ontbijt moeten zij naar school. Van thuisblijven wil Token niet weten. ‘Ik ondervind maar al te goed, zegt ze, hoe een weinig geleerdheid 'nen mensch te pas komt!’ In den gang heeft Toon een grooten kapstok geslagen: ieder heeft daar zijnen haak om klak en frak te hangen. Daaronder, juist op rij, staan de schoenen. Token wil niet dat hare kinderen op klompen loopen buitenshuis, zij wil ze deftig opbrengen: 't mogen geene bengels worden. En ze zijn 't ook niet, al bakken ze poetsen met de macht. Zijn ze weg en is Toon naar zijn werk, dan begint Token's zwaarste arbeid. De voddenleursters komen met hunne wagens aan de deur en Token schat en biedt, en dingt en koopt. 't Is niet gemakkelijk met dat volksken om te gaan: men moet haar | |
[pagina 154]
| |
op de tanden hebben en durven spreken en toch met maat en rede te werk gaan. Token is eerlijk, dat weten de voddenwijven, en daarom komen er al langer hoe meer bij haar met hunne waren. Dan, ook, Token heeft een hart, zeggen ze. Komt er al eens eene arme sukkel haren nood klagen, dan weet Token altijd raad en hulp te schaffen. Zoo gaat de morgen om. Tusschen in moeten nog de bedden opgemaakt, en het busselkind verzorgd, en het middagmaal bereid worden..... Slameur genoeg! zegt Token, maar dat weert de lamheid uit de beenen. 's Middags aan tafel valt er toe te zien, dat ieder 't zijne krijgt. Voor vader de beste brok; voor deze hier, die wat bleek en mager is van 't groeien, een schepje meer; voor genen, eenen kleinen eter, een uitgezocht stuksken, enz. enz. zoodat Token begint, als al de anderen bijna gedaan hebben en er niet veel goeds meer overschiet. En als Toon daar tegen opkomt en zegt: ‘Maar, Token, gij hebt weer, uw paart vleesch weggedeeld!’ dan lacht ze en zegt: ‘Weet ge nu nog niet, dat ik liever pataten met saus eet, dan vleesch?’ Maar als de eene of de andere wat laat liggen op zijne telloor, dan merkt Toon wel, dat Moeder het ook mag. En zij heeft schoon te zeggen: ‘'t Is opdat het niet verloren ga!’ Toon gelooft het toch niet! Afwasschen en het huis uitkeren gaan gauw, als de jongens weg zijn. De kleinste doen dan hun | |
[pagina 155]
| |
slaapje in de wieg en Token kan eens even nederzitten. Niet met ledige handen toch. Breien en naaien valt er altijd te doen. En toch, om half twee reeds komen de werkmeisjes, die in den kelder de vodden sorteeren. Daar valt, zoolang zij er zijn een oogje in 't zeil te houden en goed toe te luisteren, of er geen gemeene klap wordt verkocht. Dit duldt Token niet. Wie daarop wordt betrapt, vliegt seffens de deur uit. Om vier uren hebben de meisjes een prinsen-kwartier: zij houden op met werken, eten hunnen boterham en drinken hunne koffie. Token kan dan ook voor hare broodwinners zorgen, die straks thuis komen uit de school. Daarna wordt er gespeeld, op straat, ja: maar Token zit aan de deur het na te zien op haren stoel. Zou 't niet dezelfde stoel zijn, waarop zich haar Toon eens zoo vrijpostig nederliet?.... Zoo droomt ze al eens; maar houdt daarom niet op met broeken lappen en hemden voorzien. O die jongens! die jongens! die kunnen wat verbalemonden! Later komt vader thuis en om 7 uren gaan de kleinen naar 't bed. De kleinen, dat zijn die onder de 12 jaar, die nog hunne eerste Communie niet deden. De grooteren hebben 't voorrecht van op te blijven: zij doen hun schoolwerk, kuischen - ieder heeft zijne week - de schoenen van heel de familie; halen kolen en hout aan, opdat moeder morgen vroeg wat minder last hebbe; kleuteren en frutselen aan allerlei dingen, die den vernuftigen | |
[pagina 156]
| |
stielman van later kenmerken en die de fierheid der ouders op voorhand wekken. Zoo gaan Token's meeste dagen voorbij; goede, welgevulde dagen. Ook droeve dagen moet Token beleven. Wie is daarvan ontslagen? Eerst was het moeders afsterven, dat Token in stilte menigen traan kostte. Dan later kwam nogmaals de gruwzame dood in huis en Token ondervond, wat het is kinderen te verliezen! Maar och! Token moet het hoofd omhoog houden; zij mag immers voor de dooden de levenden niet te kort doen? Ze droogde dan hare tranen af, het moedige Token, en ze werkt, en praat en lacht als vroeger, al wringt haar soms iets in de keel.
Toen Token eene dochter had, wenschte zij, dat het zóó mocht blijven; ja, ze meende al dat haar wensch waarheid was. Och arme! Token heeft niet weinig misrekend. 't Is Zondag achtermiddag. De groote kinderen zijn naar de Zondagschool, de kleine spelen in huis. Token en Toon genieten een rustig uurtje. ‘Maar, zegt hij, Token, waarom spreekt ge niet? Is er iets?’ En als zij hem ernstig beziet en ja knikt, loost hij een diepen zucht en zegt: ‘Wel, wel! zal dat nimmer ophouden?’ Hij heeft geenen uitleg noodig: 't is 't oude liedeken. Hij zal nog meermaals moeten zuchten, de arme man. Doch Token spreekt: | |
[pagina 157]
| |
‘Zie, Toon, laat ons maar niet lamenteeren; daar komt toch geen goeds van. Wat mij doet nadenken is dit. Wij moeten vooruitgaan, Toon! Ik wensch dat onze kinderen 't beter hebben dan wij.’ ‘Wat, roept Toon, vooruitgaan! Me dunkt, dat het al wel is, zulken hoop kinderen op te brengen, gelijk wij doen. Vooruitgaan! Vindt gij, dat ik niet genoeg werk? Geen enkelen dag verlet ik! Nooit drink ik eenen borrel. Mijn plezier vind ik in huis, bij u en de kinderen; ik bezoek zelfs 's Zondags geene herberg.’ ‘Zwijg, Toon, zwijg! onderbreekt hem zijn vrouwken. Er is in heel de wereld geen man gelijk gij! Ik zou het op de daken willen uitroepen, zoo de menschen 't van zelf niet wisten. Gij werkt genoeg, te veel zelfs; maar toch zou ik u van 't arsenaal willen weghelpen, om u nog meer te doen verdienen.’ ‘Maar Token, zijt gij nu van uwen draad? Waar zou ik meer verdienen?’ ‘Hier in huis, Toon, bij mij! Ja, ja, lach maar; doch luister, eer gij antwoordt. Ons huis is te klein geworden voor den handel in vodden. Wij zouden dat hierneven moeten bij huren; de huisbaas zal tevreden genoeg zijn ons tot huurders te hebben. Dan krijgen wij een grooteren kelder, kunnen meer werksters in gang houden, met grootere kooplieden onderhandelen en zitten ook niet meer zoo vernepen. Ge lacht al niet meer, he? En nog andere | |
[pagina 158]
| |
belangen weet ik, die gij alleen kunt verzorgen. Die stootwagentjes, waar de voddenraapsters mede rondleuren, kosten omtrent de 30 fr. Zij huren die aan zoowat 2 fr. per maand. Zoo wij nu eens zelven zulke wagentjes opkochten en ze verhuurden? Dat zou vrij wat meer opbrengen, dan Antwerpsche loten! Gij kondet die op de standplaats voorzien, en herstellen waar 't noodig is. Gij kondet hier in huis over de werksters het oog houden, en geloof me, meer zoudt ge verdienen, dan op 't arsenaal!’ ‘Wel, gij heks! lacht nu Toon, ik geloof dat gij alweder gelijk hebt!’ En op het bewijs, dat Token gelijk heeft, moet Toon niet lang wachten. Hij wordt een aanzienlijk burger, een ware koopman... de menschen zeggen dat hij eraan kan. Hij glimlacht dan eens, maar ontkent het toch niet. Token staat nog altijd aan 't hoofd van de zaken; maar hij is de eerste uitvoerende minister. Hij speelt timmerman, schrijnwerker, smid, opzichter, huurbaas, ontvanger, raadsheer, en wat niet al! Maar als vader overtreft hij al zijne bedieningen. In zijne jongens weet hij iederen aanleg te onderscheiden. Hij weet hun den stiel aan te wijzen, en ze op te leiden tot den arbeid, waartoe zij bekwaamheid hebben. Wie een teekenstift kan houden, moet op de teekenschool; allen volgen de avondlessen en zondaglessen. En niets merkwaardigs gebeurt er in de stad, niets, waaruit wat te leeren valt, of Toon gaat er | |
[pagina 159]
| |
henen met zijne zoons. 's Zondags is heel de dag op voorhand geregeld. Van vroeg in de Lente tot laat in den Herfst begint de Zondag met eene zwempartij; want kleinen en grooten zwemmen gelijk de ratten. Wandelingen, bezichtiging van muzeums, gebouwen of groote werken, volgen op de hoogmis: niets dat zijn jongens den geest kan openen, verwaarloost Toon. En daarom gaan zij allen zoo vooruit en worden ze zulke kleppers.
Maar daartusschen in: ‘Een kerstenkind bij Token!’ De menschen schokschouderen, of zijn verwonderd, dat het jongste reeds vijftien maanden oud kan zijn... Toon heeft er ditmaal een borreltje opgezet. Hij heeft anders geen last meer met de peters: de oudere kinderen kunnen nu gevoeglijk dit ambt vervullen. Hij gaat ten stadhuize met zijn trouwboekje om den boorling te laten opschrijven. ‘Ja, zegt de klerk al twijfelend, ja... maar gij ziet toch, dat uw boeksken vol is! Er is maar plaats voor tien, waar ga ik dien elfden opschrijven? Hij kon er nog wel bij, hier onder aan 't bladje, maar.. er komen er misschien nog, niet waar?’ ‘Wat zijn dat voor grappen! valt Toon uit, en hij wordt waarlijk rood van kwaadheid. Maar plaats voor tien? Zou dan een ordentlijk mensch niet meer dan tien kinderen mogen krijgen? 't Zijn mij hier de mannen op het stadhuis!’ | |
[pagina 160]
| |
Maar de klerk komt terug met een tweede trouwboekje; zoo is toch alles in orde. En niet alleen voor nr 11 dient dat trouwboekje. Neen, neen, zoover komt het, dat op den duur op Toon's familieblad, één meisjesnaam staat met zeven jongensnamen voor en zeven jongensnamen achter. En zoo ge twijfelen mocht, ziehier de namen: Joannes, Franciscus, Jozef, Edmond, Stanislas, Petrus, Leopold, Maria, Hendrik, Frederik, Paulus, Antonius, Andreas, Gregorius, Philippus. Sla daar nu de handen maar voor bijeen, en vraag hoelang het duurt, eer moeder Token al hare kinderen samen geroepen heeft. De praktische mensch weet voor alles raad. De namenlijst thuis is vrij wat korter dan op de plechtige stadhuisboekjes. Aldus klinkt het: Jan, Frans, Jef, Mon, Stan, Peer, Pol, Mie, Rik, Fritz, Pauw, Toon, Dries, Goor en Flip. Is dat nu zoo schrikkelijk? Maar ik noem Flip en vergeet zijne geschiedenis te vertellen. Met meer angst dan naar gewoonte werd zijne geboorte verwacht. Zoo 't weer een zoon mocht zijn, dan was de koning voor de tweede maal peter. Dat zou wat zeggen! Waarschijnlijk is 't nooit te voren gebeurd. En ja, daar klinkt het: ‘Een jongen, een jongen’! Gauw een telegram naar den koning! Heel de stad is vol van het nieuws; 't wordt in alle gazetten vermeld. Maar wat de gazetten niet vermelden, is het antwoord van zijne Majesteit! Daar weten de | |
[pagina 161]
| |
geburen wel iets van. Ze mogen allen het schoone bronzen borstbeeld van Leopold II komen bewonderen, dat hij genadig zond aan de ouders van zijn tweede petekind. Het zal heel hun leven prijken op de schouw van hunne schoonste kamer. Maar wat de geburen zoomin als iemand anders weten, is, dat met dat beeld een gesloten omslag werd besteld aan Toon, bevattende een papier - een papier, ja, dat hij al seffens bij zijne vrouw ging aflezen. 't Was een gelukwensch en... nog wat daarbij, dat Token de handen ineen deed slaan en zeggen deed: ‘Wel, Toon, nu zijn wij er uit! Nu kunnen wij al seffens gaan bouwen!’ Over dat bouwen, later. Het jaar waarop het gelukskind, Philippus, geboren werd, is ver van ten einde. Gij, rijke menschen, die u verveelt, omdat uw eentonig, gemakkelijk leven zoo heel en al van afwisseling verstoken blijft, luistert, of ge geen reden hebt om Token te benijden. Nog is het kerstenkind in den bussel, en er dient al gezorgd te worden voor Mieken's eerste Communiefeest. Want feest moet het zijn. Token houdt er aan, dat zulke gebeurtenissen plechtig gevierd worden in den huiselijken kring. Geen overlast, geene beslommeringen brengen haar van die gedachte af. En het geluk, op dien éenen dag gesmaakt, loont dan ook rijkelijk hare moeite. Maar nauw is het genoeglijke feest voorbij, of | |
[pagina 162]
| |
daar komt angst en kommer der ouderen hart bestormen. Stan moet loten dees jaar! ‘Maar hij zal toch niet opgaan, zegt Token; hij zal geen soldaat worden, mijn jongen. Ik vrees te veel, dat hij bedorven terugkome: er is daar te veel gespuis in 't leger!’ Nu, gelukkiglijk, hij loot er uit. Maar, zoo ze dezen zoon al behouden mogen, een andere zal hun ontstolen worden; en dat door twee guitige meisjesoogen, die hem in 't net der liefde weten te vangen. Jan, de oudste zoon, is bakkersgast bij eene weduwe. Hij is daar in weinige jaren goed vooruit gegaan. De bakkerij der weduwe Cremer beleeft een altijd klimmenden bloei. Toon beweert, dat het aan zijnen zoon te danken is, die dat soort van nieuwe suikerbroodjes bakt, welke op geen enkel koffievisiet nog mogen ontbreken. 't Kan wel zijn; want om geenen prijs zou de weduwe haren meestergast laten gaan! Maar 't wordt zoo dikwijls gezegd: waar de eer en de roem is, daar is ook 't gevaar! 't Is weer Zondag namiddag, de eenige tijd, waarop er bij Token en Toon een geheim verhoor te bekomen is. Dan zitten ze samen in de huiskamer, bespreken en regelen alles, maken hunne plannen, hunne ontwerpen klaar... Jan komt onverhoeds binnen. Hij keert en draait, opent en sluit eene kas, verzet een stoel... | |
[pagina 163]
| |
‘Wel, jongen, wat is het?’ vraagt Token, die in 't gemoed van hare kinderen leest, als in een open boek. ‘Ja, moeder... ik zou u wel eens moeten spreken, u en vader, over iets bijzonders.’ ‘Dan zou ik maar seffens beginnen’, voegt hem Toon toe. ‘Ja, vader, ziet ge? ik kom, ik, stillekens bij jaren. Zes en twintig... Men is dan geen kind meer. Ik heb al eens gedacht...’ ‘Dat ge op uw eigen kosten eene bakkerij zoudt willen inrichten? onderbreekt Toon, daar het toch zoo langzaam vooruitgaat. Geen slecht gedacht, jongen! naar gasten of leerjongens moet ge niet zoeken, die kunnen wij u wel bezorgen.’ ‘Neen, vader, neen, zoo meen ik 't niet, zegt Jan; mijne bakkerij is al in regel. Ik zou uwe schoone centjes niet willen wagen aan 't inrichten van eene nieuwe. Ik heb alles voor niet, zoo... ge mij trouwen laat!’ ‘Ziet ge, Token, roept Toon, verontwaardigd, daar begint het spel! Ter nauwernood beginnen onze broodwinners wat thuis te brengen, of ze vliegen 't nest uit. Hij had al lang moeten weg zijn uit dien winkel. 'k Heb het u gezegd!’ ‘Och toe! vezelt Token, gij hebt het immers ook gedaan!’ En den jongen, die, uit schrik, zich heeft omgekeerd en met zijnen neus tegen de ruit is gaan staan, roept ze toe: ‘Hoor, Jan! gij hebt het zoo slecht niet voor. Eene eenige dochter, eene | |
[pagina 164]
| |
schoone broodwinning... Maar zeg eens, wat denkt hare moeder er over?’ En Jan krijgt al zijnen moed terug en spreekt nu ferm door: ‘Wel, rechtuit gezegd, het heeft bij haar nog al moeite gekost in 't begin. Maar wat kan ze anders wenschen dan haar Fanieken gelukkig te zien? - ‘Hoor, zegde zij, omdat gij een brave, werkzame jongen zijt, die mijn Fanieken gelukkig zult maken, wil ik toegeven.’ - En ik zegde: ‘Reken daarop, gij zult u niet bedrogen vinden! Dat ik braaf ben, dat heb in aan mijne ouders te wijten! die hebben mij van jongs af deftig en eerlijk opgebracht. Ik zal het voorbeeld van mijn vader volgen; dan kan Fanieken met niemand gelukkiger zijn dan met mij!’ Toon kucht eens even. Hij ziet al bijlange zoo zuur niet meer. En nu Token hem aanstoot en zegt: ‘Laat ons dan onzen Jan gelukkig maken en ja zeggen,’ weet hij er niets meer tegen in te brengen. Hij drukt de hand van zijn jongen, en die valt moeder om den hals en snikt: ‘Dat hebt ge niet voorniet gedaan. Dat zal ik u vergoeden, moederken lief!’ Zoo is het beslist. Nog meer uitleg wordt gevraagd en gegeven. Jan prijst zijne bruid, als van deftige afkomst en als hebbende een rond fortuintje! De looze guit! Hij weet wel, dat hij hier niet van blozende kaakskens en van vriendelijke oogjes moet spreken. | |
[pagina 165]
| |
En eer het jaar ten einde is, dat zelfde jaar van des konings tweede peterschap en van Marieken's Eerste Communie, en van Stan's loting, eer dat jaar uit is, heeft Token eene schoondochter! Geluk er mee, Token! Nog eens Zondag namiddag! Wederom zetelen Token en Toon in hunne verhoorzaal. Een heer is met hen, die op tafel teekeningen en plannen uitrolt, en hen inwijdt in de moeilijkheden, welke grondplan, en doorsneê, en voor- en achtergevel (alles in lijnen en trekken voorgesteld) aanbieden. Maar Token heeft het gauw op en helpt het aan haren man uitleggen. Ondertusschen wordt er gefluisterd in de geburen. Zou 't nu toch waar zijn? Iedereen weet, dat Toon een aanzienlijk stuk grond gekocht heeft in eene der nieuwe straten van de stad. Maar dat hij bouwen gaat, een eigen spekspaan nieuw huis bouwen, wie hadde zulke dingen ooit durven denken? En 't moet toch waar zijn; die heer, die bij hen is, en die vroeger al menigen keer hunnen drempel betrad, is een bouwmeester en aannemer; hij is hier allerbest gekend! En de vrouwen besluiten, dat ze nu zekerheid willen hebben, dat ze Token zelve zullen aanspreken aangaande 't nieuwe huis. Maar vandaag wordt hun de gelegenheid niet gegund hunne nieuwsgierigheid te voldoen. Al is de heer weg met zijne plannen, Token en Toon blijven in onderhandeling. Er zijn eenige punten te bespreken, waarover ze | |
[pagina 166]
| |
't niet geheel eens waren. Onder andere, de plaats voor 't sorteeren. Toon beweert, dat dit, evenals vroeger, in den kelder kan gebeuren. Token spreekt hem tegen, en hare pleidooi is vol warmte en overtuiging. ‘Neen, Toon, neen! zegt ze, ik kan het niet verdragen, dat die jonge meisjes in eenen kelder zitten. Denk eens, zoo ons Mieken eene van hen was? Zij moeten eene groote plaats hebben, waar licht en lucht in komt; nog erg genoeg hebben zij het dan met den vuilen reuk in het harde werk. Zeg niet: Wij doen genoeg met voor onze eigene kinderen te zorgen. Neen, Toon! dat is niet genoeg. Ook voor andermans kinderen moeten wij zorgen, als wij kunnen. Zie eens, dat arme Netteken van de Vliersteeg. Alle dagen staat het daar tegen den muur geleund. Hebt ge nooit gezien, als ge de deur opent, 's morgens, hoe mager en bleek het wordt? Het gaat, och arme! zijne zuster na; 't is de dood in burgerskleeren! Ik steek het al dikwijls wat toe: een goeden boterham en een glas bier; maar dat kan niet helpen. Ik heb al eens gezegd: ‘Netteken, het werk is te zwaar voor u; ge zoudt moeten thuis blijven!’ Maar dan antwoordt ze: ‘Ja, Token, en wie zal dan mijnen kost verdienen?’ Een arme mensch is toch dikwijls een martelaar! En daarom, Toon, moeten wij voor hen zorgen. Ik ben ook arm geweest. Dat zal ik nooit vergeten, al werd ik zoo rijk als 't water diep is. Neen, die dagen vergeet ik nooit, als we, moeder en ik, soms | |
[pagina 167]
| |
heel vroeg slapen gingen, om toch maar het knagen van den honger niet te voelen. Een mensch moet hart hebben, Toon! En Toon denkt: ‘Ja! maar geen mensch op de wereld heeft zulk hart als 't uwe!’ En hij voelt het zijne geheel verweeken. Token en Toon zijn aan 't verhuizen. Geen mensch in de buurt, of hij is al eens, 's Zondags, Token's nieuw kasteel gaan bewonderen. En zij vinden geene woorden om er de schoonheid van te beschrijven. ‘Nu zult ge gauw uwe vroegere geburen vergeten!’ voegt franke Beth Token toe. Maar Token schudt het hoofd en zegt: ‘Ik wou, dat ge allen mee kondet gaan!’ De voddenraapsters vinden 't nog al wijd om hunne wagens te halen 's morgens. Want Toon heeft tegenwoordig over de dertig wagens te verhuren. Toch zal niet ééne elders gaan met hare klandizie. ‘Waar men goed is, blijft men,’ zeggen ze allen. En hunne getrouwheid wordt hun geloond. Nauw is de nieuwe woon in orde, of allen worden verzocht op een groot feest; de klanten en bedienden, vodderaapsters en sorteersters, komen het huis inhuldigen (begieten, noemen zij dat) met chocolade. Voor de suikerkoekskens heeft bakker Jan gezorgd. Of het een vroolijk feest is! Ge moest ze daar eens zien zitten aan tafel, al die dames en juffrouwen! | |
[pagina 168]
| |
Nooit zoudt ge denken, dat ze 't minste uitstaans met vodden hebben. Hun gelaat schittert van reinheid, - als ze zich eens wasschen, weet ge, dan zien ze niet op wat zeep of wat geweld. Hun hoofd staat in de krul en niet een haarken ligt verkeerd. Die zijn trouwkleed nog heeft, haalde 't voor den dag; de anderen hebben splinternieuwe katoenen jakjes aan en geruite katoenen voorschooten, die nog in de vouw staan. Menigeen heeft voor dezen heuglijken dag haar goud uit den berg van barmhartigheid gehaald. Lange oorbellen en uitgewerkte brochen schitteren allerwege. Token en hare dochter Mieken gaan rond, met gedurig opnieuw gevulde schenkpotten chocolade. De suikerkoeken zijn op de tafels gestapeld in bergen. En komplimentjes worden er niet verkocht: ‘Het staat er om te eten!’ heeft Token gezegd. Zij heeft, och arme! al werk genoeg met het inschenken: zij en Mieken hebben geen oogenblik rust: het zweet staat hun op voorhoofd en wangen; maar dat belet toch niet, dat ze mede schetteren en lachen. ‘Haddet ge maar een dochter meer, niet waar, Token? roept Netteken Pluim, dan zoudt ge 't zoo druk niet hebben!’ ‘Wel, dat kan nog komen! antwoordt vieze Trien in Token's plaats, men moet nooit den moed opgeven!’ En allen aan 't lachen, aan 't lachen! ‘Ja, ja, schreeuwt franke Beth, die overal haar | |
[pagina 169]
| |
woord weet te doen. Spoed u maar, Token! of ge blijft nog met al uw mannevolk alleen zitten... Die Mijnheer uit den kruidenierswinkel, die kan toch wel vriendelijk pinken, he Mieken?’ En Mieken loopt de deur uit, zoo rood als een krieksken. Wat wil die franke Beth nu zeggen? Ei! wat frank stuk, die Beth! En waar haalt ze 't toch? 't Wordt stillekens laat. Er is al gezongen van: Vivat onze To en ze mag er wezen!
Vivat onze To en ze mag er zijn!
Hip, hip, hoera! hoera! hoera!
't Ware tijd, dat de gasten huiswaarts keerden!... Zij wachten misschien naar een druppeltje munt?.. Maar dát krijgen ze niet! daar wil Token niet van hooren: geene wallebakkerij in haar huis.
Het kostte niet weinig moeite en last, eer de nieuwe woning en de vergroote handelsinrichting heel en al in regel waren. ‘Wij zouden bijna eenen klerk moeten nemen!’ had Toon al eens uitgeroepen. Stielmannen had hij genoeg aan zijne zonen, en klerken hadde hij er ook wel tusschen gevonden; maar 't scheen later, dat die geleerde bollen wat anders in hun schild voerden, dan voddenhuisklerk te worden! Nu, alles is eindelijk geschikt en geordend op zijn best. ‘Nu zullen we wat rust gaan hebben, zegt Toon.’ | |
[pagina 170]
| |
Hij is juist de huiskamer ingekomen, waar Token aan den naad zit. ‘Gij antwoordt niet, Token? Hemel! wat is dat!’ Want ja, hij ziet het wel, 't is aan haren kindskorf, dat Token werkt. ‘Gaat ge hem weggeven, Token? 't Is misschien voor onzen Jan?...’ Maar Token blijft al zwijgen, en ziet eindelijk eens omhoog, en schudt haar hoofd, en zegt: ‘Neen, neen, niet voor Jan! voor ons!’ ‘'t Is God geklaagd!’ roept Toon en, met de handen in zijne haren, loopt hij de deur uit. Token zucht eens. - Dat mannevolk leert toch nooit geduld en onderwerping! En dat blijkt maar al te waar, wanneer er zekeren dag een geroep rondgaat. ‘Token heeft eenen tweeling! Twee meisjes!’ Toon kan er maar niet over; hij staat als versuft en verslagen. Token moet hem aanzetten de kinderen een kruisken en een kus tot welkomsgroet te geven. ‘Dat zet er nu de kroon op!’ mompelt hij. ‘Wie weet, man, fluistert Token, of gij den profeet niet speelt, of die twee meisjes waarlijk de steun en de vreugd van onzen ouden dag niet worden!’ Jozefa en Celine, of liever, Feken, en Ceken, moeders hoop zijt gij, en moeders Benjamins. Zoudt ge kunnen hare verwachting te leur stellen? ‘Och! zegt iemand, zoover gekomen met lezen, och! wat onmogelijke dingen! Zeventien kinderen | |
[pagina 171]
| |
en dan tweemaal opvolgend zeven jongens. En al dat geluk en al dien voorspoed, en niets dat tegengaat! och! wat onmogelijke dingen!’ Ik moet mij verdedigen, of liever, ik moet de waarheid verdedigen. Wat de kinderen betreft, ga zien ten stadhuize van Antwerpen, gij zult er de lijst vinden, zooals ik ze aangaf; maar... nevens vier van die namen, staat er: overleden den... Hoe gaarne ook zou ik in onze bedrijvige Scheldestad u straat en nummer aanduiden! Dan kondet ge zelf Token gaan opzoeken! Maar zij houdt aan geen roem of faam. Die schoone dingen vertaalt zij met de veelbeteekenende omschrijving: op straat gebracht worden. Token wil niet op straat gebracht worden! Dus moet ik zwijgen. En wat betreft al dat geluk en dien voorspoed, weet, dat die niet onvermengd waren. Weet, dat Token en Toon hun deel hadden van smart, en angst en droefheid. Noch ziekte, noch dood bleven buiten hunne woning. Zwarte, droeve dagen hebben zij doorleefd: die zendt de Heer over ieder huisgezin. Ook in het dagelijksch leven ontbrak het Token niet aan kommer en overlast. 't Is geen spel zeventien kinderen groot te brengen en te zorgen, dat onder dien hoop niet één misloope. Ook de voorspoed kwam niet alleen. Dagelijks gedwongen zijn met gemeene straatleursters om te gaan, hunne grofheden en onbeschofte spreuken met onbewogen gelaat aan te hooren, hunne genegenheid te winnen, zonder hunne slechtheid goed | |
[pagina 172]
| |
te keuren, dat alles vraagt beleid en overtuiging. Maar Token had moed en vlijt en iever. Token kwam alles te boven. Dan ook lustte het mij bij het blijde te verwijlen, en het droeve in de schaduw te laten. Is er niet reeds genoeg zwartgalligheid en ontmoediging in de wereld? Waarom dan nog met het verhalen van meerder droefheid de lezers ontzenuwd? Er wordt tegenwoordig genoeg zwart gebrouwen. Ik wilde doen zien, dat achter de wolken de zon toch schijnt! Heb ik het getroffen? Neen? Weldan! zie hier nog een blijde dag uit Token's leven, de gelukkigste dag misschien, dien de Hemel haar gaf.
't Is morgen, en vroeg nog, en toch staat Token reeds vaardig op hare kamer, gekleed in zijde en fluweel. Zij helpt Toon den nieuwen zwartlakenen frak aantrekken en handigt hem zijn gouden uurwerk over met de zware gouden ketting - een geschenk zijner kinderen. Feken en Ceken zijn al eens komen vragen, of ze moeder van dienst kunnen zijn. ‘Ze zijn allemaal daar’, hebben ze gezegd. En moeder heeft eens vriendelijk geknikt, maar niet gesproken; haar hart is te vol... Daar komen de rijtuigen voor de deur stilhouden. ‘'t Is tijd, Toon, zegt Token, kom nu!’ En zijliê met hun tweeën, en Feken en Ceken | |
[pagina 173]
| |
daarbij, stijgen in 't eerste rijtuig; de andere kinderen en schoonkinderen in de volgende. Naar de kerk rijden zij en worden gevoerd op het hooge koor. Schoone tapijten liggen daar en 't glanst er van luchter- en kaarslicht. Het orgel gaat aan 't zingen en... een jonge priester wordt naar 't autaar geleid. ‘Mijn Pol! mijn Pol! snikt Token. Dank U, Heer, dat Gij me dit beleven laat!’ En, ja, Pol, de kroon, de glorie van het huisgezin, Pol doet heden zijne eerste mis. Hij, met eigen hand, bleek van ontroering, en bevend van zaligheid, hij reikt aan zijne ouders en broeders en zusters, het heilige levensbrood. O! wat tranen worden daar gestort! Reine, onschatbare tranen van heilig geluk, die de engelen in gouden schalen den Heer aanbieden. Zalig degenen, die 't gegeven is er zulke te weenen! Ook al de aanwezigen weenen uit louter medegevoel: de kerk is te klein om al de vrienden en belangstellenden plaats te gunnen; en als de dienst ten einde is, en Token en Toon, gevolgd door al de hunnen, in stoet de kerk verlaten, dan gaat daar een gemompel op van goedkeuring en blijdschap, dat alleen de plechtigheid der plaats onderdrukken kan. En er wordt gefeest vandaag! En de armen varen er goed bij! ‘Deel maar uit! zegt Token; niets is er vandaag te veel!’ | |
[pagina 174]
| |
En als ze met Pol en met vader alleen is, dan geeft ze voor goed haar harte lucht. ‘Zie, mijn jongen, zegt ze, nu mag ik sterven; want het grootste geluk, dat op aard is, heb ik beleefd. En van al mijne kinderen ben ik zeker: gij zult op hen letten, beter en liefderijker dan ik het doen kan. En wil er een den slechten weg op, gij zult tot hem gaan en zeggen: Zijt ge vader en moeder vergeten en al wat ze deden voor ons? En van u zullen zij die vermaning aannemen. Wij belasten u met die taak.’ ‘Och! antwoordt Pol, het zal zoo zwaar niet zijn, mijn moederken, dit ambt, dat gij mij oplegt. En daarbij zult ge 't zelve nog lange jaren vervullen, gij en vader!’ Maarte lang reeds zijn ze uit de feestzaal weg. Feken en Ceken, de lievelingen, komen ze alle drij dagvaarden. Nauw treden ze binnen of luide klinkt het hun toe: Zonder vaderlief willen wij niet wezen!
Zonder moederlief willen wij niet zijn!
Een machtig koor, waarin nochtans geene andere stemmen klinken, dan die van kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. Een machtig koor, dat, ja, tot in den hemel weerklank vindt!
Want, al heeft moeder haren uitverkoren zoon op dien schoonen dag met het ouderlijk ambt bekleedt, het schijnt toch, dat ze 't hier op aarde | |
[pagina 175]
| |
te goed vindt, om zoo maar seffens te sterven. Jaren komen en gaan en... Token en Toon zitten als gelukkige oûkens bij malkander, in de eens zoo wel gevulde huiskamer. Al de zoons zijn tot staat gekomen. Sinds lang ook maakt Mieken dien heer uit den kruidenierswinkel gelukkig, dien, waarvan franke Beth over vele jaren sprak. En Token's voorzegging na de geboorte der tweelingen is volbracht. Zij zijn hunner ouders steun en vreugd! Vader en moeder weten 't wel: die twee zullen zij nooit moeten afstaan. Zij hebben het immers bekend? Moeten ze eens hunne ouders verliezen, dan willen ze niemand tot bruidegom dan Onzen Lieven Heer! ‘In den huwelijken staat is er anders ook wel geluk te vinden, kinderen!’ zegt Toon en hij beziet zijn Token in haren leunstoel, aan de andere zijde van het vuurken. ‘Ja, zegt Token, dat is zeker! Maar beter is beter! Doet gijliê maar uwe goesting, kinderen. Gij zult in geen geval slecht varen: Wie zijne ouders liefheeft, die zegent de Heer!’
Nu gij, socialisten en anarchisten, gaat het ook zoo toe in uwe huishoudens? Neen, want gij verguist de heiligheid van 't huiselijk leven. Gij werkt het tegen, dat slaven en streven om vooruit te komen in de wereld, om kinderen in eer en deugd groot te brengen. Onder uw beheer hadden Token en Toon hun doel niet kunnen bereiken; zij hadden hun levensdroom niet vervuld gezien. Hunne | |
[pagina 176]
| |
kinderen waren geene van die deftige, eerlijke burgers geworden, regel en tucht toegedaan, die de kern uitmaken van onze onverdorven burgerij. Gij hadt het hun ontroofd, hun zuurgewonnen geld, en 't verdeeld tusschen honderden. Het ware in de handen gekomen van allerlei gespuis, van dronkaards en slempers, van luiaards en verkwisters. God verhoede dat ooit uw onmenschelijk stelsel de bovenhand krijge!
Antwerpen, Februari 1896. |
|