Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] Moederliefde Waar is het hart, zoo kil, dat nooit voor U ontgloeide? Waar is de dichterharp, die nooit U heeft gegroet, Voor U in geestdrift niet van klanken overvloeide Als hemelklanken teer en zoet? O reine moedermin! van 't goddelijke schoone Der eeuwge liefde zijt slechts gij een zuivre straal: Gij enkel draagt op aard der reine liefde krone En blinkt in ongeschonden praal. Geen baatzucht wekt u op, geen dorst naar laag genieten Geeft kracht en voedsel aan uw alverterend vuur; Geen weerzien durft u aan, geen mismoed, geen verdrieten; Ellende maakt uw taak meer duur Geen lange marteldood schrikt af uw zelfverzaken, Geen offer bleek nog ooit voor uwe kracht te zwaar: Verloochning is de vlam die immer u doet blaken U voedt en u verteert te gaar. [pagina 270] [p. 270] Want ja, waar nog haar vrucht haar oog niet mocht verblijden, Hebt gij tot een heldin de zwakke vrouw gemaakt: ‘Red, red mijn kind!’ zoo bidt en smeekte ze in 't vlijmendst lijden Wijl 't eigen leven zij verzaakt! Niets dempt op aarde uw macht: ge bloeit in 't ijzig Noorden; Waar plant en dier vergaat, redt gij het menschenkind, Geen vorst, hoe guur en wreed, zal 't aan uw boezem moorden, Waar 't zachte levenswarmte vindt. En waar de zonne brandt, waar Hagar, wreed verstooten, Ter neer zinkt, afgemat, redt gij haar Ismaël: Haar eigen schaduw zal beschutten, onverdroten, Den lievling voor den gloed, hoe fel! En wie, wie buiten U, zal bij het galghout waken? Wie overwinnen smart en zwakte en vrees en schand? Wie bij den Lijder staan, schoon allen hem verzaken, Niet één zijne eeden blijft gestand? Vorige Volgende