Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 267] [p. 267] Een Meilied Gegroet, gegroet, gij schoone bloem, Gij geurge roos in 's Heerengaard, Gij lelie, van de smet gespaard, Van Eva's nakroost, gij de roem! Gij loktet door het zondenzwerk, Dat de aarde omving, een stralenschicht Van 's hemels zegenspreidend licht; En nevel vlood met rassche vlerk. Verheven boven allen prijkt Ge in heerlijkheid en reinen glans: Als voor de maan aan 's hemels trans, Voor u al 't aardsch gesternte wijkt. Bestraal met zachten schijn ons pad, Opdat we voorwaarts gaan met moed Door wel en wee, door zuur en zoet, Nooit hopeloos, nooit afgemat. [pagina 268] [p. 268] Maria, tusschen God en mensch Verkoren middlares, ons hart Richt steeds naar u in vreugd en smart Zijn droefste klacht, zijn zoetsten wensch: Verlicht gij 't leed, dat plettrend drukt; Droog gij den traan, die hooploos vliet; Bescherm gij hem, dien elk verliet; Richt op, wien schuld ter neder bukt. Vorige Volgende