Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 265] [p. 265] Mijn Schuilhoek Ik heb in den geest mij een hutje gebouwd, Een hutje zoo klein en zoo lief, Ver, ver van de woelige, dompige stad, Nog verder van kommer en grief! En, zinkt bij het peinzen me 't hoofd op de borst En wordt ook het harte me zwaar, Dan sluit ik mijne oogen, dan vlucht ik daarheen, Mij wachten daar zorg noch gevaar! Zoo vredig en stil is dat hutteken mijn, Daar stoort me geen komen en gaan; Daar hoor ik de stemme van Godes natuur; Daar drukt me geen menschelijke waan.... Ik bouwde het dicht bij den murmlenden vliet, In 't diep van het statige woud, Opdat mij 't geklater der golfjes bekoor' En 't geuren van 't groeiende hout. [pagina 266] [p. 266] Soms zit ik gansch stil in mijn liefelijk nest En luister naar 't vogelenkoor Met golvenden boezem. Bekoorlijk gezang, Hoe streelt ge me 't hart en het oor! Soms trokken mijn vingers de zingende snaar: Mijn citer, hoe roert mij uw lied, Als 't wiegelt op 't verre geruisch van den wind Of 't fluistrend gestroom van den vliet! Geen kommer, geen angst is er ooit in mijn kluis: 't Is alles daar blijdschap en vree; Noch sombere kwelling, noch storende haat Zette ooit in dat Eden een schreê! Geen liefde betreedt er mijn zonnige stoep: Ik gruw voor haar schroeiende toorts, Maar vriendschap, de teere, de trouwe, die kent De paden des zaligen oords! O blijve voor immer in 't diepst van mijn hart Dit zalige hoekje toch vrij! Aan andren het woelen, hun de eer en de roem; De vrede - de zalvende - mij! Mij, 't levende beeld der verstorvene vreugd Steeds trouw in 't geheugen bewaard; 't Herinneren mij van 't eens stormige leed Tot droomigen weemoed bedaard! Vorige Volgende