Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 263] [p. 263] Onbestendigheid Onbestendig, al wat de aarde Aan haar wuften boezem voedt! Niets van alles wat ze baarde Kon ze ooit redden uit den vloed, Tijd geheeten; d'ongestuimen, Die zijn met woest geweld Rustloos voortstuwt naar den ruimen Kolk, waar 't ‘Nu’ in 't ‘Gistren’ smelt! En toch wil de mensch, verwaten, Dobbrend op dien wilden stroom, Teekens van zijn doortocht laten; Toch, betrouwend op een droom, Richt hij al zijn roekloos streven Naar een nevel, naar een schim, Die tot immer verder zweven Hem verleidt met valsch geglim! [pagina 264] [p. 264] Eerezuilen wil hij stichten, Die der eeuwigheden zee Als een vuurbaak zullen lichten; Die, met krachtig luid hoezee, Eeuw na eeuw haar groet zal brengen... Ondertusschen bruist de tij Met haar strandgoed, wrakken, krengen, Ongemerkt zijn blik voorbij! Krachtloos riet! het zijn geen stormen Slechs, waarvoor ge buigt en knakt: Aan uw wortel wriemlen wormen; 't Windje raakt u; naast u zakt Eén, waarop ge leundet, neder; En.... de stortvloed voert u mee, En geen poging redt u weder Uit het peilloos diep der zee! Vorige Volgende