Gedichten
(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
Om MoederswilleIn de afgelegen wijk der stad, een klein,
Smal straatje... Stil dus, rustig? Waarlijk neen!
Twee jongensscholen, twee! en beide druk
Bezocht door gansch een heir kwaâpitsen, rakkers
Van de ergste soort; en vraag dan: ‘rustig, stil?’
Die arme juffrouw Nel, in 't huisje ginds,
Potdicht gesloten - 's Zondags maar en in
Vacantie tijd kan licht en lucht daar ingang
Verkrijgen - zou u weenen doen van meelij
Bij 't lang verhaal van al hun plagerijen.
Het arme schaap! nauw heeft ze 't hart nog, soms
Ter sluiks het fijn geplooid gordijntje eens op
Te lichten voor een kijkje op straat. Wat heeft ze
Op zulke wijze al ‘beeldjes met twee kaarskens’Ga naar voetnoot(1)
Te zien gekregen, die van afschuw al
De pijpjes van 't gepinde mutsken rond
| |
[pagina 247]
| |
Haar perkamenten aanzicht trillen deden!
Geen dag of 't is wat versch! ‘Ouw kwezel’ klinkt het
Van 's morgens af, als groet, door 't sleutelgat,
Wijl tingeling! ting, ting! de huisbel gaat...
‘Doof zou men worden! zalig wie het is!’
Zucht schuddebollend juffrouw Nel, en denkt
Er ernstig aan, het oude huisje, waar
Ze 't licht voor 't eerst aanschouwde en waar ze hoopte
Eens stervend 't oog te sluiten, stil vaarwel
Te zeggen.
Maar, wat doe ik? 'k Meende niet
Van Juffrouw Nel te spreken! Wie toch stelde
Belang in 't lot der arme sukkel, oud
En leelijk? Gansch wat anders heb ik op
Te disschen!
Juist naast een der scholen, pas
Een jaar of vijf geleden, trok m'een huis op;
Maar de eignaar, vast geen domme vent, nog vóor
't Voltrokken was, bedacht zich rijp en lang, en
Bij middel van een half steensch muurken, maakte
Van 't groote huis twee kleine, die alras
Hun huurders vonden, 't Nette spiegelraamken
Van 't eene - beide waren winkels - trok
Weldra het oog der schooljeugd, deed in 't diepst
Van hunnen broekzak 't laatste duitje dansen.
Wat vreemde, schoone pennen ook, voor wie
Collectie hield! En dan, die pennendoozen
Met slot en sleutel; keus van pennemessen -
Een pennemes! die droom van ieder schoolkind! -
Die - zelfs voor twintig centen had m'er een -
De weelde van te kunnen kerven naar
Genoegen, aan den drager van het minst
Bedeelde beursje gaf. Wat mocht hun hart
Begeeren, dat bij juffer Lisa niet
Te vinden was? Geen potlood deugde nog,
Geen boek of 't moest uit haren winkel komen!
| |
[pagina 248]
| |
Terwjijl ze met de beurs ter hand, door tranen
En kussen overwonnen, aan zijn wensch
Voldeed, zei meer dan eene moeder - och!
Hoe menigmaal per maand! ‘Zie, jongen, kom
In langen tijd niet weder, hoort ge? 'k Geef
U niets meer! vader moest het weten!’ En,
Van vreugde hupplend, liep, in éenen adem,
De fleemer weg en kwam - de wang nog nat -
In Lisa's winkel aangeland, die immer
Zoo vriendlijk was en bij 't gekochte - was 't
De moeite waard - haar klantje een kleurig prentje,
Een ledig doosje, of wat dies meer, wist toe
Te steken. Neen, niet een van al die bengels,
Die juffrouw Nel zoo plaagden, had nog ooit
Het minst in Lisa's weg gelegd. Ze hadden -
Al zou niet een 't bekennen - 't niet gedurfd!
Wel vriendlijk was haar gitzwart oog, maar toch
Iets glom daar, dat van mannenernst en moed
Getuigde; 't klein en welgevormde mondje,
Zoo vast gesloten steeds, al borg het ook
De schoonste dubble rij ivoren tandjes,
Sprak met te duchten vastberadenheid:
Als schaapkens werden in haar bijzijn al
Die felle wolven.
Dankbaar zag haar moeder,
Een beeld van zwakke goedheid, op tot haar
En loofde daaglijks Gods voor 't moedig kind,
Dat uit den nood haar redde. Toen, vijf jaar
Geleden - nog geen twintig was dan 't meisje -
Haar vader stierf, en 't spaargeld, dat er bleef,
Gansch ontoereikend werd bevonden, had zij
Een plan bedacht en 't uitgevoerd, waartegen
Vergeefs haar moeders zwakke geest, door vrees
Verblind, zich had verzet. Zij was 't alleen,
Die 't huisje huurde, zonder raad of hulp,
En 't met een voorraad schoolgerief voorzag.
| |
[pagina 249]
| |
Die gansch hun kleinen schat verzwolg, maar ook
De grondsteen werd vanlaatren welstand. Ja,
't Geluk beloonde Lisa's streven. Werd ook
De handel uitgebreider, maandlijks kon men
Aan 't ijzren kistje - vroeger vaders spaarpot -
Een aardig somken toevertrouwen. Jaren
Verliepen zoo, tot zelfs 't onrustig oog
Der moeder, niets dan zonneschijn ontwarend,
Vergat naar wolken uit te zien in 't glanzend
Verschiet.
't Gebeurde in tusschentijd, dat, ledig
Bij sterfgeval, het zusterhuisje met
Een plakbrief werd voorzien: ‘Terstond te huren.’
Als, kort daarna, die afgenomen werd,
Wist niemand nog in 't straatje wien men voor
Gebuur zou hebben, 't Maakte eenieder lastig;
Maar Lisa had bepaald een ekel aan
Dien nieuwen winkelier, die zoo geheim
Te werk wou gaan. Edoch, wanneer men meubels
En kleine en groote kisten, zeer waarschijnlijk
Bevattend, wat zijn handel uit ging maken -
Wat mocht dat toch wel zijn? - in 't huisje bracht,
Verscheen benieuwd haar berend oog vaak tusschen
De hoopen uitgestalde boeken voor
Haar raam, of lei ze luistrend aan den wand
Haar oor, wijl klaar aan de andre zij de stem
Des buurs weerklonk, een zoete stem!... maar bah!
Wat gaf haar dit! Nieuwsgierig was ze alleen
Te weten, wat hij uit zou stallen. Nooit toch -
Daar mocht hij vast op reeknen - zou ze hem,
Dien onbeleefden boer, den penning gunnen,
Die gansch de buurt onwaardig achtte een woord
Uit zijnen mond te hooren. Maar men zou
't Hem anders leeren. Wacht maar!
Toen, dien avond,
Met angstig oog de moeder Lisa's donker
| |
[pagina 250]
| |
Gelaat beschouwde, smoorde zij het zuchtje,
Dat op haar lippen rees, en vroeg: ‘Wel, kind,
Wat denkt ge van den buur? Nog niets ontdekt?’ -
‘Niets!’ schudde 't zwartgelokte hoofdje, en na
Een poos: ‘Ik weet niet, moeder,’ - kwam het antwoord -
‘'k Heb alles wel belet, en 'k zag toch niets -
Gereedschap, werktuig - niets, dat voor een handwerk
Kan dienstig zijn. Ik zin vergeefs wat stiel
Die man mag doen; want, zoo 't geen ambacht is,
Dan moet hij handel drijven, 'k Weet niet, maar
'k Ben half bevreesd!...’ Dan, zich bedenkend, zweeg ze.
Toch was het moeder klaar genoeg; een wondre
Scherpzinnigheid, wen 't jammer gold of rampspoed,
Had gansch haar leven in een treurgedicht
Herschapen. Was het uit reeds met den voorspoed?...
Een droeven avond sleten beide vrouwen.
Wanneer, zich eindlijk in heur slaapvertrek
Alleen bevindend, Lisa dieper alles
Bedacht, werd haar vermoeden sterker nog...
Haar fonklend oog ontviel een zware traan,
En 't zwakke vuistje ballend, zuchtte zij:
‘Hoe laf toch! Ware ik man!...’ Dan, mijmrend, lei
Ze zich te bed; en slaap, de vriend der droeven
Brak alles af, wat ze opgebouwd had in
Haar geest: 't was al verdwenen, toen ze ontwaakte.
Doch moeders mat gelaat verscheen, die 't weer
Verrijzen deed... niet zonder reden toch!
't Was vroeger dan gewonelijk, toen Lisa
Ter kerk ging. Nog was alles bij den buur
In rust: men had ook gistren laat gewerkt.
Dan, wen ze wederkeerde - hijgend ging
Haar boezem op en neder - zag ze reeds
Van ver die slanke, blonde meid, die gistren
Hem hielp - zijn zuster zonder twijfel - met
| |
[pagina 251]
| |
Het laatste luik van 't raamken binnengaan.
Een oogenblik daarna, en als een lijk
Zoo bleek, stond Lisa voor haar moeder, die
Vergeefs om uitleg smeekte. ‘Ga, ga zien
Hiernaast!’ zoo klonk het eindlijk... Jamrend keerde
De vrouwe weer. ‘We zijn verloren, kind!...
Het ongeluk vervolgt ons!’ kreet ze. ‘Wat
Gedaan?...’ Stilzwijgend, gansch dien dag, zag Lisa
Het kleine schoolvolk na, die allen aan
Het nieuwe raam elkaar verdrongen: - zou
De jeugd de opgaande zon niet hulden? Enkle
Getrouwen stapten heuren winkel in,
Al de andren brachten Lieven Veyt hun handgift!
En, bij het lamplicht in haar winkel, achter
De dichtgesloten luiken, werkte 't meisje
Dien avond aan 't herteeknen van hetgeen
Daar uitgestald was in het raamken. Angstig
Aanzag met traanvol oog de moeder haar:
‘Waarom zoo'n lage prijs voor alles? Kan men
Daar 't leven wel bij houden?’ Doch voor uitleg:
‘Laat mij betijen, moeder lief! - Die lafaard!
Het zal hem rouwen!’ sprak het wreevlig mondje,
En dreunend viel 't geklemde vuistje neer:
‘Hij moet hier weg, al kostte 't al ons spaargeld!’
Wel schudde moeder 't hoofd en sloot geen oog
Dien ganschen nacht; maar Lisa's hart was vol
Vertrouwen.
Hoopvol nam ze 's andrendaags
De luiken weg en wierp in 't doorgaan op
De woonst des buurs een blik vol hoon en smaad,
Waarover vast het lijvig kerkboek in
Haar arm geërgerd werd; want, toen zij in
De kerk het opensloeg, dan viel haar oog
Recht op 't ‘Gebed voor eenen vijand’. Met
Een pruilend mondje las zij 't door, tot waar
Gevraagd werd: ‘dat hij in zijne onderneming
| |
[pagina 252]
| |
Zou lukken.’ Donker fronsend, trok haar voorhoofd
Zich saam, en klap! daar vloog het kerkboek dicht...
Wat lange mis! Ze kon niet bidden ook!
En dan, zoo vreemd... onrustig was het haar!
't Was toch geen zonde zeker, een gebed
Niet uit te lezen?... Ite, Missa est!
Een zuchtje van voldoening en ter kerk uit
Met rassche schreden!
Snel naar huis, en in
't Voorbijgaan... Ha! daar hebt ge 't reeds! een stondje
Getoefd aan 't hoeksken, om 't onthutst gelaat
Van 's buurmans zuster vreugdig gâ te slaan,
Terwijl ze pal voor 't raamken staat. Neen, neen!
Geen mededinging mogelijk. Ei! wat zal
Hij zeggen, hij, wanneer hij 't straks verneemt.
't Ging al naar wensch, dien dag. Soms klonk wel nijdig
De bel aan 's buurmans deur - het deed haar huivren! -
Maar Lisa had het druk, bijzonder druk;
Zoodat, dien avond, in 't gezellig plaatsken
Juist naast den winkel, 't weer een praten was
Een gichlen of geen Lieven Veyt bestond!
Maar.... wat verbleekte moeder zoo opeens?
Geen erg! het fluiten van een lustig deuntje
In 't burenhuisje... en toch - zoo tergend klonk het! -
Toch deed het lach en vreugd verstommen!
Dan
Des andrendaags was alles louter wanhoop!
Aanhoudend klonk de bel in Lievens winkel;
Maar niet één voetje raakte Lisa's drempel.
Met eigen wapens was zij overwonnen:
't Was licht om raden! Roerloos zat ze daar!
Haar hoofd aan 't dunne muurken leunend, de armen
Gekruist, toen - 't schooluur was reeds lang geslagen,
En stil, stil als een kerkhof 't straatje - plots
Het lustig deuntje klonk van gistren, of
Men 't haar in de ooren floot, 't Was Lieven, die
| |
[pagina 253]
| |
Aan d'andren kant zijn geldlade overzag
En lucht gaf aan zijn vreugde. Razend vloog
Het meisje recht, en sloot de tanden vast
Opeen, en sloeg heur broze vuistjes woedend
Tot bloedens op d'onnoozlen muur, en viel
Dan snikkend, 't hoofd op beide de armen leunend,
Aan 't weenen, tot het toogje, dat vandaag
Geen enklen penning had gezien, met tranen
Besproeid was.
Hijgend nog en bevend, vaagde,
Bij moeders intree, zij haar wangen droog,
Vertelde wat gebeurd was: ‘Maar hij zal
Zich schamen, riep zij, zoo hij slechts in 't hart
Een greintje mannenweerde heeft! Zie, moeder,
Zoodra zijn zuster heen is, na den middag,
Ga ik tot hem, dien lafaard! 'k zal hem zeggen,
Hoe ik zijn moed bewonder, zijn volharding
Om weeuw en wees hun daaglijksch brood te ontrooven.
Ha! blozen zal hij!... Nu, wat weent ge moeder,
En schudt het hoofd?’ -
‘Och kind!’ en nader kwam ze
En greep het siddrend handje vast, dat driftig
't Gefronste voorhoofd streek en sprak, zoo zacht
Als 't enkel moeders kunnen: ‘Lisa, neen,
Kind lief, aanhoor me thans en volg voor eens
Mijn raad. Uw gramschap was het, die het al
Zoo verre bracht; wilt ge eer niet eens beproeven
Wat met zachtmoedigheid te winnen is?
Ga tot den buur en spreek hem openhartig;
Zeg, dat ge met uwe oude moeder van
Uw winkel moet bestaan; dan, vraag hem, of
Eene overeenkomst, die den prijs der waren
Bepale, niet voor beiden wenschlijk zij....
Breng ons geluk ten offer niet aan hoogmoed;
Geloof me, kind, zoo bitter zou 't u rouwen!
En dan, wees zeker, zulk een monster is
| |
[pagina 254]
| |
De blonde buurman niet, dat hij een kind
Bespotte, dat zijn moeders brood hem afsmeekt.
Iets zegt me, dat die zaak ten goede keert!
'k Had nooit zoo'n streelend voorgevoel in gansch
Mijn leven!’ Zuchtend richtte Lisa 't hoofd
En lispte: ‘Moeder lief, om uwentwille!
Zoo 't mij slechts gold, ik deed het stellig nooit!’
Schier hoorbaar sloeg heur hart, wen hij - die van
Daarnaast - nog nooit had zij zijn naam genoemd,
Zoo haatlijk was die haar - voorbijging met
Zijn zuster, die hij dagelijks tot den hoek
Van 't straatjen uitgeleide deed. Maar, als
Hij keerde en vorschend inzag, zonder toch
Het loerend oog te ontwaren, dat daar spiedde,
Dan dacht ze aan moeders zeggen: zulk een monster
Is vast die blonde buurman niet...
Dra kwam,
Door 't open venster der nabuurge schoolzaal,
Eentonig en bekoorlijk toch, 't geluid
Van honderd kinderstemmen, saamgesmolten
Tot eene, zeggen dat het uur nu daar was
Om zonder stoornis met den buur te spreken.
Rood gloeiden 's meisjes wangen, wijl 't met half
Gesmoorde stem van 't trillend mondje brak:
‘Zie, moeder, ware 't niet voor u.... Maar 'k heb
Beloofd, ik ga!’ - ‘Arm kind!...’ Zij hoorde 't niet.
Een stap... ze stond in Lievens winkel!
‘Wat
Zou juffrouw wel believen?’ klonk het. Vast
Op 't woelig hartje drukte zij haar hand.
‘Believen?...’ sprak zij aarzlend. ‘'k Ben, Mijnheer,
Op moeders raad gekomen.... Kent ge dan
Uw buurvrouw niet? Den winkel, juist hiernaast?’
Een poosje.... Half verlegen blikte Lieven
| |
[pagina 255]
| |
In 't bleek gelaat en op een dikken traan,
Die aan de lange zwarte wimpers hing
Van ieder oog. ‘Kan ik van dienst zijn?’ vroeg hij
Met zachte, onzeekre stem, en stapte dichter.
Doch zij: ‘Mijnheer, men biedt zijn dienst niet hun,
Die men ten gronde richten wil.... Ik kwam
Om meelij smeeken voor mijne arme moeder,
Een weeuw, wien gij haar brood ontrooft!’
Plots zweeg ze.
In 't gitzwart, fonklend oog drong kalm de blik
Van 't zachtblauw oog, weemoedig zoet en toch
Verwijtend. ‘Wist wellicht gij 't niet?’ viel fluistrend
Van 't bevend lipje. ‘Buurman, ach! wat hebt ge
Ons al verdriet berokkend!’ Daar verdween
Het lief gelaat in beide handen. Pal
Stond Lieven voor de tranen, die daar tusschen
De fijne vingers lekten als een dauw.
‘Kom binnen,’ sprak hij - hoe zijn stemme trilde -
En greep haar hand. ‘Ik kende u niet, ik zweer het!
'k Wil alles doen om u verdriet te sparen!’
Intusschen, aan den andren kant van 't muurken,
Voor 't Lieve-Vrouwenbeeldje brandde knettrend
Het oliepitje. Moeder had het juist
Ontstoken. Vlijtig hield ze in beide handen
Haar paternoster, iedre perel rollend
En drukkend, of haar vingers 't innig bidden,
Dat preevlend van haar mond en stroomend uit
Hare oogen vloeide, nog versterken wilden.
Haast voor de tweede maal reeds was zij aan
Het laatste tientje. Vreemd toch! 't meisje bleef
Zoolang! Stil aan veranderde al haar godsvrucht
In angst en vrees.... maar hoor! toch eindlijk rinkelt
Des buurmans deurbel.
Haastig staat ze recht,
| |
[pagina 256]
| |
Wijl wild het meisje binnenstormt. ‘Och moeder!’ -
En 't stralend wezen, waar een licht op schijnt,
Dat nooit daar scheen, verbergt zich in den boezem
Der brave vrouw. ‘Och, moeder lief, indien
Ge wist....’ Dan eindlijk, 't oog steeds afgekeerd,
Dat moeders blik daarin niet leze, komt
Een uitleg: ‘Alles opperbest! Zoo braaf
En goed is Lieven! Morgen wil hij komen -
Reeds morgen! om onze overeenkomst hier
Te sluiten. Arme jongen! 't spijt hem zoo
Ons schâ te doen; maar, ziet ge, moeder lief,
Reeds tweemaal leed hij in den handel schipbreuk;
Het ging hem alles tegen, al ontbrak
Van zijnen kant noch moed, noch ijver; maar,
Ge weet wel, moeder, als men geen geluk heeft,
Is 't al verloren moeite. Morgen komt hij,
Ik wed, de man bevalt u!’
Zinnend hoort
De blijde moeder 't alles aan; maar toch...
Wanneer, dien avond, zij 't nog eens bedenkt
En zich 't gelaat der dochter voorstelt, schijnt
Het haar, dat zij niet alles heeft vernomen,
Wat in des buurmans huisje werd gezegd, en
Verwijt zich halvlings veel te goed gebeden
Te hebben.
Boven aan het open raamken
Intusschen staat het meisje, droomrig lisplend:
‘Wie toch had zulks gedacht! Ik kon het moeder
Niet zeggen... maar ze ziet het morgen zelve...
Die goede, lieve moeder! alles was toch
Haar doens!’ Een zucht, een lachje... en toe is 't raamken.
October, vriend der welbedeelde moeders,
October lief, wees welkom! Ei, hoelang
| |
[pagina 257]
| |
De plaag toch duurde, die vacantie heet!
‘Gauw, jongens! gauw in 't splinternieuwe pak
Naar school! Maar houdt u zuiver; draagt wat zorg;
Dat in een week of twee er weeral niet
Te lappen valt, te stoppen, dag voor dag,
Het ware zonde! Zie hoe frisch en net
Ge zijt. Maar wacht u, dat ik dezen middag
Eene inktvlek zie, eene enkle!... Wel, wat staat
Ge daar met open hand? Ik geef geen snoepgeld;
Daar ga 'k dit jaar niet mee beginnen, hoor!
Maar kom... 't is de eerste dag... Zoo vader 't zag!...
Gauw! maakt nu, dat ge weg zijt!’ - ‘Moeder, 'k heb
Een boek vandoen, - en pennen, - en een potlood;
En Frans verloor zijn katechismus; Riksken
Moet lei en griffel hebben. Geef ons geld;
Dan gaan we in Lisa's winkel 't koopen.’
Zuchtend
Alweer de beurs geopend! ‘Ja, begint
Het zóó? Nu, dat 's voor gansch het jaar, verstaat ge 't?
Daar!’
Eindlijk zijn ze weg. Zoolang ze moeder
Kan nazien, gaat het wel; maar moest ze eens weten
Hoe reeds in de andere straat het nieuwe hoedje
Tot kaatsbal dient; hoe 't net geblonken schoentje
De grootste plassen doorwaadt; hoe m'elkander
Al stoot en stompt en 't nieuwe pak geen zier
Ontzien wordt!... Maar gelukkig weet ze 't niet!
Een erge dag voor juffrouw Nel, die heden
Met woeker 't lange rustgenot betaalt;
Maar ook een goede dag voor andren... Aan
De beide winkelraamkens staat een groepje.
Hoor toe, wat daar gezegd wordt:
‘Welkers, gaat
Gij ook wat koopen?’ - ‘Ja, ik heb een schrijfboek
| |
[pagina 258]
| |
Vandoen. Ik ga bij juffrouw Lisa.’ - ‘Wat!
Bij Lisa? dommerik! daar geeft ge vast
Het dobbel van wat Veyt u vraagt. Kom mee
Met mij!’ - ‘Neen 'k ga bij Lisa, zeg ik; Veyt!
'k Heb van dien onderkruiper niets vandoen!’ -
‘Hoor, Welkers, wil ik zeggen wat? Ge zijt
Een meisjeszot!’ - ‘En gij een overlooper.
En 'k zeg u, jongen, houd u maar wat in!
Ge weet, 'k ben baas, wanneer 't op boksen aankomt.’
Haast deelt zich 't groepje: ‘Welkers heeft gelijk! -
Neen, Welkers niet, Van Stijn!’ Toch komt er voor
Alsnu geen boksen van.
Een geeft den raad,
Een slimme vos, die graag het minst besteedt,
Om 't overschot voor zich te houden: ‘Mannen,
Ga elk, waar 't u belieft om 't zelfde boek,
We zullen zien, wie 't minst betaalde, wie
Gelijk heeft!’ Ja, dat gaat! Daar staan reeds, met
De deur in hand, de beide bengels op
Hun drempel. Nog een ferme lange neus,
Die als uitdaging dient, en.... rinklend gaan
De beide bellen.
Hadden zij zich schielijk
In tooverland bevonden, neen, zoo paf
Zoo uit hun lood geslagen had niet eén
Van hen gestaan. Wat meende dat? Van Stijn
Zag recht op Welkers; Welkers op van Stijn!
Waar was die scheidsmuur heen?... Dan toen ze, onthutst,
Een stapje voorwaarts waagden tot den toog,
Die nu langs beide winkels liep, stond Welkers
Voor ‘d'onderkruiper’ Veyt, en Lisa, met
Het vriendlijkst lachjen op haar aanzicht, vroeg
Van Stijn, wat hem beliefde. Suffend stonden
De helden, die aan 't boksen wilden straks
Om 't recht van hun beschermeling te staven.
En menig lachje en lonkje kwam en ging
| |
[pagina 259]
| |
Van Veyt tot Lisa, vóór het eindlijk klonk:
‘Een schrijfboek, als 't u b'lieft!’ Dat ieder 't zelfde
Betaalde en 't geld verdween in 't zelfde schuifken,
Dat werd niet opgemerkt. Er viel alreeds
Genoeg te dubben!
‘Hebt ge dat gezien?’
Vroeg lachend Lisa, wen de beide deuren
Zich ramlend sloten. Lieven sprak geen woord
Maar drukte een kus op 't stralend voorhoofd, dat
Tot hem gewend was. Dan, geen tijd tot praten
Werd hun gegund: geen enkle snoepcent kwam
Dien dag op zijn bestemming: ieder wou
Met eigen oogen zien, wat Welkers en
Van Stijn vertelden. Ongehoorde waarheid:
Men kocht in stee van peer of appel, pen of
Papier!
Wat ook, dien dag, de meesters deden
Om de aandacht van het kleine volk te trekken,
Niets hielp! In hun gepeinzen troonden, alles
Beheerschend, Lieven Veyt en Lisa. Of
Ze 't slotwoord vonden van het vreemde raadsel,
Werd nooit vernomen. Doch, toen, als een sluis,
Die openbreekt, dien middag 't schoolportaal
Zijn kindrenstroom een uitgang leende, was het
Of in het straatje een dam dien stroom wou stuiten.
Die dam was anders niets dan 't uithangbord,
Dat in den morgen vastgenageld werd, en
Waarop in groote, roode letters prijkte:
Boekhandel Veyt-Van Berkel..
‘Ziet ge,’ riep
Een krullebol van vijftien jaar, die reeds
Een lonkjen af kon zenden of een kushand
Op tijd en stond. ‘Daar zie! Die zijn getrouwd!
'k Heb dat voorzien, van toen die lange blonde
Hier wonen kwam!’
‘Ik niet; sprak blozend achter
| |
[pagina 260]
| |
Het raamken een, die 't hoorde en dacht, hoe ze eens
Uit louter haat heur buurman nooit wou noemen.
‘Ik niet! en, Lieven, gij?’ - ‘Hadde ik u, als
Die bengel daar, gekend, dan, liefje, had
Ik 't ook voorzien,’ sprak lachend Lieven, wijl
Hij diep in 't vochtig, schittrend oog van 't vrouwken
Zijn zachten, nooit verzaden blik liet weiden.
|
|