Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 244] [p. 244] Een schoone Octoberdag Hoe lacht de zon uit den klaren hemel De winterende aarde toel Hoe schoon In de gulden stralen ligt daar de moede! Hoe spreidt ze voor 't laatst haar pracht ten toon! Zie! dien blauwigen nevel daarginder, Hoe 't koesterend licht zijn sluiers doordringt En over velden en beemden en welden Nog eens hem de heerschappij ontwringt! Weer knikken de sierlijk wieglende kruinen Op 't gras hun dartele schaduw toe; Weer speelt in 't vale, bruine loover Het fluisterend koeltje, nimmer moe; En 't bladje, reeds bereid tot vallen, Aarzelt, hecht aan den stam zich vast: Het is, of de reeds versteven sappen Weer klimmen onder den ruwen bast. [pagina 245] [p. 245] 't Vogelken dat door de nijdige stormen Zijn schommelend nestje verwoesten zag, Vergeet zijn kommer, vergeet zijn lijden, Neuriet een lied, als 't des Zomers plag. En 't bloemken, gedoemd in zijn knop te sterven, Verstikt door de zware dampen der nacht, Recht zijn kwijnend stengeltje, opent Verrukt zijn geurig kelkje en lacht! Weer kabbelt het beekje, weer ruischt en vliet het, Door wind noch verstijvende kou gestoord; Weer speelt en malt het met 't zonnig straaltje, Het vischje en 't bloempje, dat knikt aan zijn boord. Weer kwaken de eenden en schudden hun veeren; Weer zingt de lustige krekel in 't gras; Planten en dieren, alles verheugt zich Of dood en vernieling niet nakend was! Weer stoeit de lieve jeugd in 't vrije En juicht en jubelt, huppelt en speelt! Weer komt de sukklende ouderdom buiten... Wie weet of voor 't laatst hem de zon niet streelt! O, wen des levens Winter zal naken, De Winter, die nooit meer in Lente smelt, O moog' dan herinring een zonnig straaltje Spreiden, waar weemoed mij 't hart beknelt! Vorige Volgende