Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 240] [p. 240] Eene oude Sage Ik las eene oude sage Al over jaar en dag. Ze komt mij steeds te binnen Bij luide vreugde en lach. Ik las eene oude sage Van 't rotsig Noorderland, Waar 't smalle bergpad kronkelt Naast scherpen afgrondsrand; Waar, in de donkre diepte, De woeste stortvloed bruist En knagend, knarsend, borend Zijn steenen bed vergruist. Ik las een oude sage... Ze sprak van vreugde en leed; Van hoop, die driftig jachten In rouw verkeeren deed. [pagina 241] [p. 241] Ze sprak van twee geliefden Ten prooi aan haat en nijd, Maar bouwend op de toekomst, Vol hoop op later tijd. Wel moest de hartsvriend vluchten, Bij nacht langs 't enge pad, Maar vluchtend nam hij mede Een hart, - zijn duursten schat! Wel treurde 't meisje en weende Om 's vaders wreed bevel; Maar dacht toch meer aan 't weerzien Dan aan 't zoo droef vaarwel! En... 't vaderhart vermurwde En stemde toe in 't end, En spoedig werd de zwerver Het heuglijk nieuws bekend. En langs het smalle bergpad, Dat rings de diepte omzoomt, Snelt hij de trouwe tegen, Die te gemoet hem koomt. Reeds ziet hij haar genaken; Slechts d'afgrond die hen scheidt En 't schuimend, bruisend water, Dat ruw de rots rammeit. [pagina 242] [p. 242] Reeds ziet hij haar genaken: Zijn boezem zwelt en hijgt! Wat denkt hij aan gevaren Op 't pad, dat hij bestijgt? Wat denkt hij aan de wieling? Hij ziet er over heen: Zijn hart is reeds daarginder En... 't lichaam volgt meteen! Och liefde! die den sprong hem Vermetel wagen deed, Och liefde! leen hem vleuglen... Maar neen... er galmt een kreet! Een kreet, die berg en rotswand Met dof gekreun herschalt; Want, zie, zijn kracht begeeft hem, Want, zie! hij wankt, hij valt! Daaronder, in de diepte, Daar wacht eene andre bruid, Die 't blanke schuimgewaad hem Verraderlijk ontsluit... Die, wellend, warlend, woelend Zijn worstlend lijf omvangt En aan haar wilden boezem Hem smachtend knelt en prangt. [pagina 243] [p. 243] En... wie hij had verkoren, Wier hart hem was verpand, Die zag het al gebeuren Van op des afgronds rand. En zwijgend ging ze henen: Geen woord meer sprak heur mond; Want in heur harte bloedde Eene ongeneesbre wond. En droomend kwam ze daaglijks Ter droeve plaatse weer, Tot ze eens niet huiswaarts keerde... En niemand zag haar meer!... Ik las die oude sage... En als der vreugde wenk Mijn hart te snel doet jagen, Dan sta ik stil en denk... Dan zie 'k vóór mij dien afgrond, Dat worstlend, woelend schuim... En stiller wordt, en kalmer Mijn boezem ongestuim. Vorige Volgende