| |
| |
| |
Herinneringen
't Staat daar ledig, het huis,
waarin ik de dagen der kindsheid,
De eerste, de zaligste, sleet!
Hoe vloön zoo spoedig ze henen!
Is de woonst, is de straat nog dezelfde?
Nederig schijnt nu, klein,
wat een wereld mij was in die tijden.
Zoo, als, bij 't stijgen, de blik
zich verheugt in een wijdren gezichtskring,
Wordt hem allengskens onttrokken
hetgeen daaronder hem groot scheen!
Langzaam taant dan de glans
en de kleuren vergaan in een nevel...
Mij was 't leven een stijgen,
doch vaak daalt neder 't geheugen,
Geeft weer kleuren en glans,
geeft grootheid weder en aanzien,
Aan wat de tijd reeds hulde
in zijn alles omwikklende sluiers.
| |
| |
'k Zie in den geest thans weder
der kindsheid vreugden en smarten,
'k Zie het verledene op nieuw
met den luister van 't heden zich tooien.
Hoe, in de smidse, de sombre,
te midden der neerstige werklie,
Bracht ik den tijd door, vaak
stilzwijgend, als ware 't een wonder,
De arbeid volgend met de oogen,
De handen te zamen - en 't harte
Vol van een wonder gevoel,
half vrees, half vreugdig genoegen,
Mij was 't een vreemde muziek
't veeltonige heldre geklingklang
Dat uit de trillende platen
het vroolijk gehamer ontlokte,
Wijl op het aanbeeld, zwaar,
't grofdreunend gebots van den moke.
Viel, die de maat hield, juist,
maar traag, als 't zijn aanzien paster.
Vinnig en scherp daartusschen
verhief zich 't gekras van de vijlen,
't Heimvol zuchten en snorken,
des blaasbalgs hijgenden adem.
Treffender werd dit geluid,
als eene alles beheerschende basstem
Galmde uit een machtige borst,
en het werken herschiep tot een wellust.
Ieder ontfronste 't gelaat,
elk vaagde het zweet van zijn voorhoofd,
Kwijnende blikken ontvonkten,
gebogen gestalten herrezen;
Luide dan klonk het refrein
en tot koorzang smolten de stemmen.
| |
| |
Zwijgende luisterde ik 't na,
mij zwol van ontroering het harte!
geen straf, want de vreugde, de blijdschap
Woonde in het hart dier lieden
bij 't zwoegen en slaven des lichaams.
Blijdschap!... dikwijls had ik
't mijzelve gevraagd, of die mannen
Eén met hun werktuig waren....
'k Geloofde het nauw, dat ze een huiskring,
Ja, dat ze kinderkens hadden,
hun lief als ik zelve mijn vader.
Maar, als begeesterd hun zang
rees boven 't rumoer van den arbeid
Werd er een weerklank wakker,
die plotsling mijn kindergemoed deed
Trillen en luide verkondde:
zij leven, en denken, en voelen!
deed over de groepen mijn blikken
Waren en prentte hun beeld
in mijn vatbaar kindergeheugen.
Langsheen, nevens elkaar,
aan de blinkende vijzen der werkbank
Stonden de neerstige maats,
wier hamers de platen bewerkten,
Maar tot het eind van die rij
zwierf liefst mijn bewonderende oogslag,
Waar zich de reuzige scheer,
die 't ijzer versneed of 't papier waar,
van een gast, schrikwekkend van opzicht.
't Bloedrood haar stond recht
op zijn hoofd en de borstlige wenkbrauw
| |
| |
Vormde als een zware gordijn,
die 't diepstaand oog in de schaüw hield.
Lijdzaam, bloode als een kind,
was de reuzige kerel, ik wist het,
Maar op een afstand bleef
hij met vrees en ontzetting mij vullen.
De andere zijde der smids
was gewonelijk rustiger, stiller.
en het scheen, of het scherpen en schaven
dier mannen gescherpt en geschaafd had.
Droog, meest zwijgend, het hoofd
wat ter zijde, met ernstig gelaat, stond
Iedre gezel in zichzelve als verdiept
en zijn slaperige aandacht
Steeds onophoudlijk gevest
op de slepende slingerbeweging
- Immer en immer dezelfde -
die 't werktuig kreeg van zijn handen
De eerste in de rij was een droomer.
Zijn perkamenten gelaat hield
Altoos de eigenste plooi,
en vergroeid met het spitsige neusbeen,
Scheen het geraamt' van zijn bril.
Zacht ging door 't ijzer zijn drilboor;
Maar, of hij 't zachter nog wou,
zoo streelden zijn vingren het werktuig.
Hem was een geesel, een gruwel,
het woelziek, guitige leervolk,
Een reus was de man aan den blaasbalg:
| |
| |
't Scheen mij de baarlijke droes,
zoo zwart zijn gelaat, en verschriklijk
't Schitterend wit van zijne oogen,
den glans weerkaatsend van 't smidsvuur.
hoe forsig zijn vuisten den moker
Zwaaiden en duizenden gensters
der gloedstaaf deden ontspatten,
zich verheffend tot tegen 't gewelf, waar
Sint Eloi in zijn dompige nis
- de patroon van de smeden -
Stond zoo duister als zij,
zoo grimmig en zwart en vervaarlijk.
de verlatene smidse des Zondags:
Toen zweeg alles, tot zelfs
de te zamen gezonkene blaasbalg;
Doodsch was de rosbruine asch,
die de plaats van het knetterend smidsvuur
scheen 't ijzer; de rustende hamers
Logger dan lood. Langshenen
den muur, aan krammen en haken
Zag men op afstand, donker
en slap als een ledige lijkwâ,
Hangen van al de gezellen
het achtergelatene schootsvel,
Dat soms een werkmuts kroonde.
Iets akeligs had die vertooning!
Maar, als de zon, onverwachts,
door een der verhevene ramen
| |
| |
Bundelsgewijs haar gulden gestraal
in dat ledige neerschoot,
Als verschrokken in hoeken en kanten
en wat zich bevond in den lichtstroom
Schitterde en glimmerde en glansde.
't Was alles dan vreugd en beweging,
Iedere straal was een baan,
waar zwierende dansten miljoenen
Nietige stofkens, herschapen
in 't schoonst diamanten gesternte
Heden is alles veranderd:
verlaten is 't huis en de smidse;
Elders gevoerd is het tuig
en de mannen vergaten den weg reeds
Die hierhenen hen voerde.
Doch... blijven er velen nog over?
Dood, lang dood is de reus,
die mij vrees en ontzetting in 't hart joeg;
Velen verlieten het werk,
die het nooit meer, nergens hervatten:
Een voor een drong 't jonger geslacht
in de plaats van het oude...
dat, wat eerst mij bedroefde, als een wet geldt,
niet slechts in de smidse mijns vaders.
Doch, wat vertoef ik aldus
bij de treurige zijde van 't denkbeeld?
Red me van droeve gepeinzen,
ij, beelden der zalige kindsheid!
Geef me onbezorgdheid weer
en de lieflijke vrede der onschuld;
| |
| |
Toover het heil mij voor,
dat 'k genoot, nog eer ik 't bevatte;
Toen ik de vriendschap kende
en verstond haar zoete beteeknis,
Maar heur naam niet wist,
noch vermoedde wat echt is; - wat schijn slechts.
Vriendschap, vaak zijt ge een kleed,
waaronder het vuige belang schuilt;
Vaak is het offer u vreemd,
dat uw ziel moet zijn en uw einddoel;
Maar in uw reinste gedaante,
nog argloos, zonder bereekning,
Trof ik u aan, zelfs vóór ik u zocht.
Met uw zuster, met meelij,
Naaktet gij 't zieklijke kind,
dat zijn ouderen menigen traan gold,
't Lustloos, kwijnende kind,
wiens aanzicht 't merk van den dood droeg;
Minzaam sloot gij een bond
met der moeder bewakende liefde,
vol teedere, stille bezorgdheid,
Loktet tot leven, die droef
haar droomrige dagen verkwijnde...
Bloeiende Roze, mijn hartsvriendin,
hoe heugt me uw gelaat nog,
Frisch als de kriekende morgen,
met oogen als zonnen verlichtend,
Keerend der droefheid nacht
in der vreugde bezielenden daagraad!
'k Zie nog uw gitzwart haar
langs wangen en schouderen dalen;
'k Hoor nog uw spraak, een bekoorlijk gezang,
| |
| |
'k Voel nog uw handen, als dons
zoo zacht, mij streelen en koestren!...
Immers, men had u gezegd,
hoe ras ik in 't kistje, het enge
Nedergestrekt zou liggen,
met oogen gesloten, en roerloos,
Diep in den grond, zoo duister en stil
Bloeiende Roze, ge erbarmdet
u over het dorrende knopje.
Zie! en de sikkel des doods
kwam wezenlijk nedergebliksemd,
Maar... zij verschoonde de kwijnende
en maaide de schittrende bloeme,
Keerde tot stof uw schoon!
uw luister verging met uw daagraad!...
Zachtjes ontvouwde de knop,
nam toe in ontwikkeling, traagzaam;
Maar, als zijn morgen hem heugt,
dan gedenkt hij de bloeiende Roze:
Langzaam buigt hij ter neer
bij 't gewroet van den worm, die hem 't hart knaagt,
Treurnis geheeten, den worm,
dien hij heimelijk koestert en liefkoost. -
Ach, en de jeugd nochtans,
tracht steeds naar 't ernstige leven,
Ziet reikhalzend op later,
op de alles belovende toekomst,
Kent nog den afstand niet,
die de werkelijkheid van het spel scheidt,
Opent te laat hare oogen...
| |
| |
Wat raak ik ze weder, die rouwsnaar?
Moet dan mijn lied toch een treurlied zijn?
Zwijg liever, mijn citer!
Smoor die klagende tonen;
dat anderen, die van het doodsspook
Enkel den naam maar kennen,
genieten het goed, dat hun toelacht.
Kort is de vreugd, zoo ras voorbij!
Weemoed, dochter der smart,
maar stiller en zachter in omgang,
Lijden en troost te gelijk,
die streelend het harte verovert.
Zachtekens buigt zij ter neer
het vermetele hoofd, dat zich roekloos
Rechtte in zijn trots; 't weerspannige hoofd
dat de roê der beproeving
Frank uitdaagde, verwaand
om zijn gaven, den Gever trotseerde.
Liefdrijk brengt zij tot rust
't harstochtlijk gemoed, dat, van driftvuur
Gloeiend, de banden beknaagt,
waar 't ijzeren lot ons in vastklinkt;
Weekt, door tranen en zuchten
het hart en belet het te breken;
Keert in verwachting het lijden,
verandert in hoop de kastijding;
Richt naar beter dan 't heden
het oog, dat vermoeid is van weenen;
Wijst naar 't oord, waar scheiding en dood
ongevreesd, onbekend zijn!
|
|