Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 222] [p. 222] De Eik Schuchter blozen de Oosterkimmen Als een bruid, wier bruigom naakt; Door wier tranen lachjes glimmen, Op wier koon 't verlangen blaakt. Lichte donzen wolkjes zweven, Gansch met goud omzoomd, doorweven, Langs den mistig blauwen trans; Blijde ontwaakt gebloemt en loover Daar het koozend straalgetoover 't Siert met peerlend dauwgeglans. Lust en leven allerwegen, Droomrig zoete lentevreugd, Fluistrend heen en weer bewegen, Zacht ontwaken tot geneugt. Zie 't geboomt, met bloem beladen, Waar de tengre groene bladen Nauw ontschoten aan de bot! Zie 't in frissche weelde prijken, In zijn lentedos, den rijken, Vieren lentes feestgenot! [pagina 223] [p. 223] Doch, niet alles lust en leven, Al geen juichend vreugdbetoon! Zie, op 't eind der bloemendreven - Lentes zegefeest ten hoon - D'ouden eik, nog onbewogen Winters wreede macht betoogen! Zie zijn loover, dor en vaal, In het morgendkoeltje beven! Neen, hij wil het niet begeven, Trots 't omringend feestgepraal! Zoo, wanneer in bonte reien Knapen, meiden aan den dans Vreugdestralend zich vermeien, Kruist een stille grijsaard, gansch Lustloos, hunne dartle schreden. Niets bedenkt hij dan 't verleden, Hecht zich peinzend daaraan vast. Liever is hem 't oude lijden Dan het huidig, wild verblijden. Weemoed is hem niet ten last! Vorige Volgende