Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] Menschenhart Gij eeuwig raadsel, menschenhart, Waar hecht ge uw heil aan vast? Wat wilt, wat zoekt ge op 's levens baan? Waar mengt ge aan vreugde geen getraan? Wat wordt u niet tot last? Gij wispelturig menschenhart! Wat wensch hebt ge ooit gevoed Die, nauw voldaan, u niet benard Heeft, niet verkeerd in bange smart Het langbetrachte goed? Gij ontevreden menschenhart! Wat u het heden biedt, Waardeert ge slechts, wanneer 't ontvlood! Ge schat slechts, wat ge reeds genoot; Nooit, wat ge thans geniet! [pagina 220] [p. 220] Gij onverzaadbaar menschenhart! De liefde lokt u aan, Doch, aan haar boezem neergevleid, Waarom gezucht, waarom geschreid, Vindt ge ook in haar slechts waan? Gij ongestadig menschenhart! Gij dorst naar roem en eer, En werkend, strevend, vindt ge uw doel - Het lang bejaagde - en... 't laat u koel: Gij wenscht geringheid weer! Gij onstandvastig menschenhart! Getrouwheid kent ge niet: Vervelend schijnt u, wat weerstaat... En toch betreurt ge, wat vergaat, Toch schreit ge om wat ontvliedt! Gij onbestendig menschenhart! Waarom niet kalm en stil, Gelijk de ceder op de rots Die, onbeweeglijk in zijn trots Beeft voor geen wind, hoe kil! Gij wankelmoedig menschenhart!... Maar neen, ge zijt geen stronk Geen logge mas van voelloos hout, Die, immer even stug en koud, Nooit 's levens weelde dronk. [pagina 221] [p. 221] Gij trachtend, smachtend menschenhart, Bestormd door 't wilde bloed, Dat immer kookt, dat immer woelt!... Denk niet, dat ge ooit uw lusten koelt Aan aardsch, verganklijk goed! Vorige Volgende