Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 217] [p. 217] November Droeve, mistige tijd, tijd van getreur en weedom, Alles siddert en kwijnt, alles wat leefde en tierde; 't Laatste bloemeken welkt, voor het zijn kelkje ontvouwde: Smaakt den dood, eer 't van leven wist! 't Gras verslenst op de wei, 't loof aan de boomen welkert, Dor, en geluw, en vaal, frommelend, kreukend hangt het, Tot de grimmige wind woest van de twijgen 't afrukt, Heinde en ver het verspreidt in 't rond! Droef dan zucht het geboomt, daar 't in der stormen woeden 't Voorhoofd nederig bukt, daar 't van zijn dorre twijgen Traan bij traan op het puin eigener schoonheid neerstrooit, 't Puin des sierlijken bladerdos. Stil op 't droomerig land zijgt als een killig lijkkleed De ondoorzichtbare mist, die met zijn logge dampen 't Kwijnend plantje verstikt, dat aan heur boezem de aarde Warmde en pleegde met moederzorg. [pagina 218] [p. 218] Ziel, wat treurt gij en lijdt? Roert u des plantjes sterven? Drukt de neevlige baar plettrend u neer, als 't landschap? Vindt de klacht van 't geboomt ook in uw diepte een weerklank? Kwijnt ge mede met loof en bloem? Of... bedenkt gij alreeds, hoe in het rijk des harten 't Ook November eens wordt, wen als een sombre lijkbaar, Rouw, bekommernis daalt, smorende lust en vreugde? Ducht ge den nakenden levensherfst? Vorige Volgende