Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 213] [p. 213] Er stond een Ridder op Rhodus' Strand... I Er stond een ridder op Rhodus' strand.... Hem voerde een gevleugeld schip aan land, Dat vlood met opene zeilen. En eenzaam liet het den ridder daar Met strakken blik op de woeste baar, Als wilde hij d'afgrond peilen. Een zeemeeuw scheen het vluchtende schip: Steeds verder zweefde 't - een nietig stip, Te spoedig aan 't oog verdwenen. En droomerig bleef de ridder staan, Als waar hem lust en leven ontgaan, En zou hij op 't strand versteenen. [pagina 214] [p. 214] Maar naast den ridder een klepper stond, Een vurig ros, dat brieschend den grond Omwoelde met driftig stampen. En uit zijn droomen de ridder schoot, Besteeg den klepper en zuchtte: ‘Dood, Om u wil ik strijden, kampen!’ Daar naakte de ridder 't somber slot, Waar krijgsmanslust en de dienst van God Verzamelde vele helden. Hij werd geleid in een groote zaal, Waar schilden, wapens in weidsche praal Den aard der bewoners meldden. En vóór den Grootheer knielde hij neer. ‘Het eenigste, wat ik op aard begeer, Dat kan mij uw gunste schenken!’ Zoo sprak hij: ‘Laat met uw ridders ten strijd Mij trekken! Ik zal met moed en vlijt Volbrengen uw minste wenken! Maar hecht het kruis op mijn schouder niet: Ik zie alleen den dood in 't verschiet, Mij strenglen geen godsdienstbanden! Verbeurd is mijn hart, niet vroom, niet vrij, Het werd geklonken in slavernij Door ijdele vrouwenhanden. 't Is niet naar roem, dat ik zucht of streef: 't Was ontrouw, die hierhenen mij dreef Om vrede in den dood te zoeken. Zoo laat met uw ridders mij gaan ten strijd, Dat 'k worde van 's levens druk bevrijd, Doch sterve als betaamt den kloeken!’ [pagina 215] [p. 215] II Van paardengetrappel dreunt de grond, En luide jubelend klinkt in 't rond: ‘Zij lof den Heer allerwegen! 't Vijandig rot is verslagen, gedood! Des Heeren naam is heilig en groot, Den Heere glorie en zegen!’ En in de prachtige wapenzaal Daar wacht den helden een grootsch onthaal, Daar wordt hun koenheid geprezen. En vóór den Grootheer werpt hij zich neer, De ridder, dien Godsdienstzin noch eer Van hartleed konden genezen. En, de oogen stralend van heldengloed, Legt hij zijn zwaard, nog druipend van bloed Aan 's Grootheers voet op de trede. Vermoeidheid acht hij, noch diepe kwetsuur; In 't harte brandt hem een gloeiend vuur, Dat lucht zich geeft in een bede: ‘Heer, wat ik afwees, vraag ik als loon. Dat op mijn schouder het kruis betoon, Hoe God elk leed kan delgen! Van heden, 'k wil het verkonden luid, Is 's Heeren dienst mijn geliefde bruid, Zijn heldendaden mijn telgen. 'k Wil niet meer offren op 't broos altaar Eens vrouwenharte; te grootsch, te waar Is mannenliefde der zwakke. [pagina 216] [p. 216] Te zwaar is 't offer der mannentrouw, Dat niet het ijdele hart der vrouw Daaronder zwichtende knakke! Verbroken heb ik mijn slavenband, Aan hooger goed is mijn wensch verpand: 't Verhevenste wil ik minnen, 'k Wil niet meer zuchten, verwijfd en laf, Geen proeve schrikt, hoe moeilijk, mij af Om edder bruid te winnen! Vorige Volgende