Droomen
O laat me in de schemering droomen, droomen...
Herinnering, die met uw frissche stroomen
Des harten dorheid mij drenkt;
En gij, die - een maan in des levens nachten -
De zwaarte der duisternis kunt verzachten,
Die kleur aan 't kleurlooze schenkt, -
Verbeelding, o red me uit de drukkende stonde,
Die weegt als lood op mij neer,
Bevolk met fantastische schimmen 't ronde,
Dan leef, dan adem ik weer!
Want zie, in het Westen, zoo grauw en donker,
Begraaft zich het stervende zongeflonker:
't Is alles treurig en stil.
Zwaar hangen de slappe, doorweekte bladen
Met druppelend, zijpelend nat beladen...
't Wordt ook om 't hart mij zoo kil.
Daar klappert op 't ratelend raam het loover
Van d'immer rillenden berk;
Hij neigt zich zoo mat en zoo moê voorover:
Ook hem is droefnis te sterk!
| |
Daarbinnen, daarbinnen, bij 't vonklend gloeien
Des haards, waar de schaduwen luchtig stoeien
Langs wand en welfsel en vloer,
Daar lokken mij immer de droomrige uren,
Daar kan ik herinneren, denken, turen
Op al, wat de tijd mij ontvoer.
Daar zie ik ze weder, die eertijds minden,
En nu vergeten.... te vroeg!
En hen, die ‘k, wijl tranen mijne oogen blindden,
Ter eeuwige sluimering droeg!
Ook hen, die getrouw mij en dierbaar bleven,
Ook hen, in wier blik het mij is gegeven
Te lezen wat ik daar zoek,
Hen zie ik dan weder, niet langer zwijgend,
Niet langer naar de uiting der zielsdrift hijgend
En smachtend onder een doek,
Door vrees en beschroomdheid om 't hart geweven,
Maar sprekend 't innige woord
Zoo vaak op d'onwilligen mond aan 't zweven,
Zoo vaak door twijfel gesmoord!
Laat vallen de scheemring, den avond dalen:
Ik treur om geen stervende zonnestralen.
Verbeelding, leen mij uw gloed!
Zoo koud is de wezenlijkheid, zoo duister!
Verbeelding, o red me uit hare ijzren kluister!
En gij, herinnering, zoet
Als 't moederlijk lied den verlaten balling,
Ontroert me uw fluistrend gezang.
O laat me nog droomen: voor leed, vergalling,
Is 't werklijk leven zoo lang!
|
|