| |
| |
| |
Wanna
Ziet gij, ginds ver, dien sombren reuzenbouw?
Ziet gij daar muur op muur uit de aarde rijzen,
Als werd aan 't afgesloten ruim daarbinnen,
Wangunstig, licht en zonneschijn ontzegd?
Daar, met den rook, die walmend opstijgt langs
De hooge, breede schouwen, glijdt het beste
Gedeelt' van menig menschenleven heen!
Van bij het eerste scheemrig morgenglimmen
Tot bij de laatste scheemrige avondglansen,
Te midden van de rustelooze raadren,
Steeds zwenkend, zwoegend, krijschend, - of het werk
Ook hen vermoeide - doolt met loome schreden
Het matte schimmenvolk, als 't werktuig zelf
Werktuiglijk; elken stap zorgvuldig metend,
Elk handgebaar verrichtend op zijn stond;
Want dwingelanden zijn die forsche reuzen,
Die nijverheid in 't drokke leven riep:
Hun is de mensch een slaaf, die steeds gehoorzaam
Hen bij moet staan, niet overleggend, niet
| |
| |
Beheerend, als 't een hooger wezen past!
Neen, lijdlijk, onderdanig immer. Voort,
Maar altijd voort beweegt zich 't loome lichaam,
't Eentonig werk vervordrend, wijl, wat daar
Van geest nog oovrig is in 't afgetobde
Geraamte, hooploos doolt en zoekt en lijdt!
Gelukkig, wie den arbeid zijner handen
Ook geest en hart en moed besteden kan;
Hem wordt de taak een weldaad, 't juk een zegen!
Plots, als bij tooverslag, staat alles stil...
Dat was, ja, de eerste klank van de avondklok,
Die 't staken van de werkzaamheden meldt.
Zoo welkom is haar traag getamp den moede!
Iets als een lach - een glimlach - speelt op 't mat,
Verstompt gelaat, zoo onbeweeglijk straks!
Weer leeft, weer straalt het droomrig turend oog.
De spieren krijgen veêrkracht weer: het werktuig
Gevoelt zich mensch opnieuw. Vlug huiswaarts, vlug!
Daar wachten vrouw en kind met blijden welkom
Den brave, die zoo graag met hen de vruchten
Zijns zwoegens deelt. Daar wacht hem zorg en liefde
En achting, zoete wonderbalsems, die
Geen hartewonden ongenezen laten!
Weldra is 't groote werkhuis leeggestroomd.
Slechts één, terwijl al de andren zich verdrongen
Bij 't uitgaan, wacht den laatsten klokkeklank
En zucht, als die geen antwoord vindt dan stilte!
Het hoofd diep, diep gebogen, gaat hij toch
Op weg ten laatste, en schel als iedren avond
Klinkt hem het roepen na der schalksche jeugd,
Op straat aan 't spelen: ‘Geert de droomer, loop
Zoo niet!’ Hij merkt niet eens hun dwaas geroep
| |
| |
Noch haast zijn trage, moedelooze stappen.
Wat wacht hem ook aan 't einde van zijn tocht?
Och! kwam die nooit ten einde! Doch zijn kindren...
Neen, neen, hij moet naar huis! als elken avond
Zijn half verstorven kroost gaan vinden, worstlend
Met koude en honger, wijl hun moeder - werd
Die heiige naam ooit zoo onteerd? - hun moeder
Aan zelfverlaging 't zuurgewonnen loon
Verkwist, dat vuur en voedsel moest verschaffen.
Weer zal hij uit die vuile kroeg - hij gruwt
Als hij 't bedenkt - haar huiswaarts moeten voeren,
Verdierlijkt half! Weer zal hij zijn gelaat
Van schaamte en woede voelen gloeien, bij
Het hoonend spotten van 't gemeen geboefte,
Waarmede zij gemeenschap houdt, zij, vrouwe!
Och, arme kindren! die toch hebben 't niet
Verdiend als hij! Voor hem - bekennen moet hij 't -
Voor hem was geene marteling te groot.
Heeft hij het liefdrijkste aller vrouwenharten
Niet roekloos wreed gebroken voor een gril,
Een hartstocht, wuft, vergankelijk als de glimlach
Van haar, die hem zijn trouw vergeten deed?
Zijn Wanna!... ach, hoe kon hij haar verstooten,
De bruid, hem schier van kindsbeen af verloofd?
En voor zijn geest herrijst het zoete wezen,
Niet schoon, maar zacht, aanminnig, louter goedheid,
Met stille, diepe liefde in d'open blik
En reine kalmte op 't effen, gladde voorhoofd.
Haar minde hij, en haar alleen! Het was
Een droom, een razernij was 't, die hen scheidde!
Hoe vaak heeft hij dit niet herhaald? Hoe vaak
Zijn laatst gesprek met haar zich droef herinnerd...
Lang had hij haar ontweken, lang, uit schaamte
En vrees. Het viel hem zwaar, den eed te breken,
Die schier van kindsbeen af hen samen bond;
En toch... het zou! reeds had hij haar verzaakt!
| |
| |
Eene andre - een kind bijna, al vreugd en leven,
Een zonnestraal zoo schoon - had schielijk hem
't Verleden doen vergeten en - nog rouwde 't
Hem niet! veel later kwam de rouw, te laat,
Als immer! Dan.... een avond, grauw en mistig
En guur, bij 't omslaan van een hoek, daar stond
Ze vóór hem, zij, wier hoop hij had verbrijzeld.
Hij las het duidlijk op haar bleek gelaat:
Reeds wist zij alles! Bevend sprak hij: ‘Wanna,
Vergeef mij!’ 't Woelde er in zijn borst; een angst,
Een foltring wrong, tot plettens toe, zijn boezem.
't Was medelijden, dacht hij! ‘Wanna...!’ Zacht
Beroerde hij haar koude hand, als oudtijds...’
Zij trok ze niet terug, doch na een poos:
‘Vergeven, Geert? wat zou ik u vergeven?
Ge weet, 'k heb nooit gewenscht dan uw geluk,
En... zoo zij, meer dan ik, dat kan bevordren,
Welnu, 'k wil dan om uwentwille uw liefde
Ontberen. Denkt gij niet aan mij. Vaarwel!...’
Aan haar niet denken! Was er wel een stond,
Waarop het zoet gelaat, van tranen nat,
Niet voor zijn geest kwam zweven, en het droef
Geluid dier stem niet trilde door zijn harte?
Hoe was hij toen zoo blind? Hoe liet hij weder
Zijn half ontwaakte ziel door lach en scherts
En wufte minnetaal in sluimer wiegen?
Onzaalge losheid, die zoo vroeg, en toch
Te laat verdween. Van wat hem eerst bekoorde
Als levenslust en arglooze onschuld, bleef
Niets anders, dra, dan wispeltuurge losheid.
Dan werd hij somber, norsch; dan week geduld
Met liefde, 't eenig middel tot verbeetring! -
Ontmoedigd zocht de zwakke vrouw haar troost
In wat weldra haar ondergang zou worden.
| |
| |
En hij - wen hij het alles nadacht - wrong hij
Van smart en rouw zijn handen; want twee offers,
Nu zag hij 't - twee - had hij zijn dwaling prijs
Lijdzaam droeg hij thans zijn schande,
Laadde al de schuld op zich; doch moed en kracht
En levenslust, 't was alles reeds bezweken,
Verpletterd onder d'ijzren levenslast.
Zijn kindren, zij alleen nog, konden 't strak
Gelaat soms doen ontspannen, nog een zweem
Van glimlach op zijn lippen roepen.
Nog immer, naakt hij 't smalle, donkre steegje
En 't oud vervallen huis, waarvan een kamer -
Slechts éen - zijn gansch gezin tot woon verstrekt.
't Is al zoo stil! Geen schreien klinkt hem toe,
Als elken avond.... Is zij eenmaal toch
Te huis gebleven? Heeft zij reeds de kindren -
Hij nam sinds lang die taak op zich - te slapen
Gelegd? Behoedzaam stijgt hij op, tot waar
Een helder licht op 't donker trapportaal
Door 't half ontloken deurken valt. Wat doet
Opeens zijn bleek gelaat nog bleeker worden?
Waarom die tranen in zijne oogen? Is het
Geen lachend tafereel, dat hij bespiedt?
In 't ijzren bedje, naast de deur, langs hier,
Twee kinderkopjes, saamgeleund in stillen,
Gerusten sluimer; bij de tafel 't wiegje,
Waar kraaiend van genoegen broêrken ligt,
Twee jaren oud. Zijn mollig voetje wil hij
Aan 't rozenmondje brengen, - lastig werk
Voor beide poezle handjes. Dan, het hoofd
Gebogen, half ter deure toegekeerd,
Die vrouw, wier naald zoo vlug en vlijtig door
Het arme kleedje snelt, dat zij vermaakt...
Zoo is het, zóó, dat Geert zich duizendmaal
| |
| |
Zijn thuiskomst heeft geschilderd. Maar helaas!
Die vrouw is niet zijn vrouw! Het is degene,
Wier hart hij heeft verbrijzeld! Bevend staat hij
En durft zijn eigen drempel niet betreden.
Hoe kwam zij hier? Sinds jaren heeft hij 't zoet
Gelaat alleen gezien met de oogen van
Zijn geest. Zoo duizlig wordt zijn hoofd; hem dunkt,
Het is begoochling! wat daar oprijst, is
Een droombeeld, dat had kunnen waarheid worden!
Daar richt opeens 't gebogen hoofd zich op;
Het naaiwerk valt. Ontzetting staat te lezen
Op 't bleek gelaat, dat vol naar hem zich wendt.
Geen woord, geen groet... een oogslag was genoeg
Voor beide. Stromplend komt hij binnen, zinkt op
Een stoel aan 't ander eind der tafel, laat
Zijn hoofd voorover op zijne armen zakken
En barst in snikken los. En zij... zij had
Gewenscht, getracht, om eenmaal slechts, slechts ééns,
Hem weer te zien, maar nu, nu spijt haar reeds
De ontmoeting, zij die ook toevallig.
Zoo spreekt ze zacht, ‘het uur vergeten, of
Die tranen waren u gespaard!’ Reeds rijst ze
Om heen te gaan, doch hij: ‘Neen blijf, ik smeek u!’
Nooit heeft hij, nooit aan iemand 't leed geklaagd,
Dat als een gier zijn hart aan stukken reet;
Want hij was een, die lijden kon en zwijgen;
Doch nu, nu moet hij zijn gemoed ontlasten.
‘Zeg, weet ge,’ vraagt hij, ‘waar zij is? Ik zie 't,
Ge weet het; want ge bloost voor haar... en 'k raad -
Ik ken uw hart - waarom ge kwaamt. Ge wildet
Heur onrecht haar doen zien, door raad en beden
Haar van het dwaalspoor brengen. Och! ge weet niet,
Hoe nutloos al uw liefdrijk pogen.... Doch,
Een vraag slechts: Wanna, zeg, hoe kwaamt gij hier?
Hoe wist gij, dat de tijd daar was om kwaad
| |
| |
Langzaam neemt zij 't kleedje
Weer van den bodem op en buigt al naaiend
Steeds diep- en dieper 't hoofd, terwijl ze spreekt:
‘Wanneer ik huiswaarts keer, na d'arbeid, 's avonds,
En 'k vind het kloosterkerkje bij de brug
Nog open, ga 'k er binnen, 't Wonderbeeld der
Bedrukte Moeder wordt, ge weet het, daar
Vereerd.’ - Ze zwijgt een poos, of 't handwerk al
Heure aandacht vergt, en hij... hij wendt in haast
Zijn blikken af: hij weet, waarom dit beeld -
Juist dit - haar eens zoo vreudig harte boeit.
‘Eens richtte ik weer mijn stappen naar de plaats
Door 't gele, flikkrend licht der kaarsen van
't Omringend duister afgebakend, toen
Op 't banksken, waar ik altijd zelve kniel,
Een man mijne aandacht trok, die weende en zuchtte...
Gij waart het, Geert! Ik volgde u, toen gij heengingt:
Ik hadde u graag geholpen. Doch, de vrouw
Beneden, die haar winkelkraam juist opbrak,
Verhaalde mij, wat hier gebeurde. Dagen
Verliepen eer ik deze kamer intrad.
In vond haar, Geert, en sprak met haar. Geloof me,
Heur hart is niet verdorven; want ze weende,
Toen ik haar van de kindren sprak, beloofde
Voor hen die lage drift te teuglen, die
Uw ongeluk en 't hunne maakt. Ze vroeg me
Haar heden nogmaals op te zoeken. 'k Vond
Haar niet, en wachtte... toen ge binnenkwaamt.’
‘Ge wachttet,’ spreekt hij moedloos. ‘Denkt ge dan
Dat zij het houden kan, wat ze u beloofde?
Ik ook, ik zag me door gebed en tranen
Zoo menigmaal ontwapend. 'k Rekende op
Haar woorden, tot herhaald bedrog een les -
| |
| |
Een bittre les - in 't diepst mijns harten grifte!
Neen, neen! ik hoop niet meer! Ei, kon ik met
Mijn schuldloos kroost den dood in de armen snellen!
Verleidend lacht mij 't stille water toe,
Mij lokt de rust der kalme diepte, als ik
Den stroom langs, huiswaarts keer....’ -
Zwijg, zwijg toch, Geert!’ zoo klinkt het angstig, wijl
In 't bedje een kinderhoofd, nog gansch
Door slaap bedwelmd, zich opheft. Nader treedt
De diepgeroerde maagd, en, wijl ze stil
Zich neerbuigt over 't half ontwaakte kind,
Wordt door twee tengere armkens plots heur hoofd
Omstrengeld: ‘Zijt gij onze moeder nu?
Och ja! ik zal u toch zoo geerne zien,
Zoo braaf zijn!’ Bevend kust zij 't mondje toe....
Hij hoort het niet, neen, neen; maar achter 't deurken -
Vol reten is 't en 't sluit zoo slecht - daar ruischt
Iets, dat een zucht gelijkt! ‘Ik ga nu, Geert,’
Zegt Wanna zacht, ‘doch ik bezweer u, wees
Verduldig, geef den moed niet op; zoo gij
Ter hulp haar komt met liefde en medelijden,
Wordt alles weder goed!’ - ‘Neen,’ spreekt hij somber
‘Dat kan niet... 'k heb mijn straf te zeer verdiend!’ -
Ze gaat! Is 't soms de tranenmist, die voor
Hare oogen hangt, die haar misleidt? Het schijnt haar,
Of een gedaante 't licht ontglijdt ter zijde
Snel door de duistre straten
Bereikte zij het eenzaam huisje en 't eenzaam
Vertrek, waarin zoo vele blijde dagen
Door meer nog droeve werden opgevolgd.
Het was, ja, immer 't zelfde nijvrig leven,
Dat daar geleid werd, 't zelfde reine leven;
Maar zonneschijn en bloemen waren lang
Daaruit verdwenen! Toch, 't was niet daarom
| |
| |
Dat Wanna's tranen vloten, dat ze rust
Noch duur meer vond: steeds luider klonk daar in
Heur boezem 't vreeslijk woord, dat haar met huivring
Vervulde: Zelfmoord, zelfmoord! Eindlijk sloeg ze
Den ouden wijden mantel om haar schouders
En doofde 't licht.... Ze wist, waar heul en moed
In 't wiegje, spelensmoê, zijn oogjes look,
Hield Geert de wacht, en dan met loome schreden
En hangend hoofd verliet hij 't woonvertrek.
't Was duister, hij bemerkte niet hoe, in
't Benedengaan, hem iemand schuw ontweek....
Nog kraakte op d'ouden trap zijn tragen tred,
Toen, als een schim, een vrouwgestalte zacht
Ter kramer trad. De tranen rolden van
Haar bolle wangen; koortsig glom haar oog;
Verwaarloosd hing het rijke blonde haar,
Den half ontblooten hals en schouders dekkend.
Ze knielde naast het bedje van het kind,
Dat straks haar had verloochend, haar, zijn moeder!
Een tijdlang bleef haar blik op 't rustig wezen
Gehecht; dan zei ze fluistrend: ‘Ja, ge zult
Een beetre moeder hebben!’ Rillend vaarde
Ze ineen: ‘En toch, en toch, ik min u zóó!
Ik zou zoo graag mij beetren! maar het kan niet....
Hij zeide 't, hij! Welnu, ik ga, ik ga!...
Word wakker, Mieken! stoot me nu niet weg! 't is voor
De leste maal! Zeg, zult gij altijd braaf zijn?
En vader geerne zien? en zusje? en broêrken?
En... en... die nieuwe moeder van daar straks?
Maar zorg toch altijd voor uw broêrken; 't is nog
Zoo klein! En, als ge groot wordt, Mieken, zoek
Uw troost nooit buiten 's huis, al hebt ge nog
Zooveel verdriet! Verstaat ge, kind? Nu, geef
Me nog een enklen kus; ge hebt me toch
| |
| |
Een weinig lief, niet waar? en als ge mij
Nooit weer zult zien, dan zult ge toch soms op
Mij denken, soms met broêrken van mij spreken,
Niet waar? En, Mieken lief, vergeet toch nimmer
Voor mij te bidden, elken avond, eer
Ge slapen gaat. Verstaat ge, kind? Nu, wees
Niet bang; straks komt uw vader!’ Liefdrijk streek ze
Het voorhoofd bloot en drukte een langen zoen
Daarop. Ook over 't slapend zusje boog
Ze zich en naakte dan de wieg.
't Verachtlijk schepsel aan de laagste drift
Ten prooi, de moeder kampte en leed! Geknield
Bij 't rustig aadmend wicht, ging haar besluit
Aan 't wanken. ‘Gij, een andre ‘moeder’ noemen,
Wijl 'k nooit uit uwen mond dien naam vernam!
Neen, neen, het kan niet zijn! En toch, en toch...
Zij is een heilge, zij, zoo goed! een engel!
En ik... vergat ik niet mijn eigen kroost?
Een duivel sleepte me in 't verderf! Vaarwel!
Vaarwel, mijn lievling! Zoo 'k voor u niet leefde,
Ik kan voor u toch sterven! Sterven!...’ Siddrend
Bedekte zij heur aangezicht. Ach! 't woord
Alleen... maar neen, ze wou daaraan niet denken.
Zacht dekte zij het wiegje toe, en trok dan
Den gulden trouwring van haar vinger, lei hem
Bij 't oud versleten kerkboek - de ééne gift,
Die Geert van Wanna ooit ontving - in 't midden
Der tafel neer, liet nog van kind tot kind
Haar koortsige oogen waren, ging van 't bedje
Tot aan de wieg, en van de wieg aan 't bedje,
En vluchtte dan - ze durfde niet meer omzien -
Ter deur uit, zuchtend: ‘Ach, hoe zal ik 't kunnen!’
| |
| |
Al wanklend naakte zij het kerkje bij
De brug: Hier had hij, hier, om troost gebeden!
Zijn beê zou niet vergeefsch zijn. Op de trappen
Tot voor den houten Christus, die 't portaal
Versierde, kroop ze op beide knieën. ‘Heer’
Zoo bad ze, ‘geef me een weinig moed, opdat
Zij, die 't verdienen, langer niet beroofd zijn
Van 't heil, dat gij hun toedenkt. Sterven wil ik
Voor hen! Gij weet, mij gruwt de dood! Ik was
Een slechte vrouw, een slechte moeder. Huivring
Bevangt me, wen ik aan 't hiernamaals denk!
Maar, Heer, het offer dat ik breng is groot,
Zoo groot wel als mijn schuld!’
Waar wolk op wolk, elkaar verdringend, als
In wilde jacht het somber ruim doorkruiste,
Een enkle koude straal der maan tot in
Het zwart portaal en lichtte 't houten beeld.
‘Zou 't kwaad zijn?’ vroeg de vrouw zich af; want hard
En streng boog over haar 't gelaat des Christus'.
‘Zou 't kwaad zijn?’... Maar de zwakke lichtstraal stierf
En duister als het diep portaal werd nogmaals
't Beneveld brein. ‘Stierf niet de Godmensch zelf
Vrijwillig voor het heil van hen, die hij
Beminde? Neen, het is, het kan geen kwaad zijn!’
Traag sloeg opeens de zware klok en scheen
Te manen: ‘Wacht niet langer.’ Ook een stap
Werd hoorbaar in het zwijgend ruim, daarbinnen,
Een lichte stap, die thans 't portaal genaakte.
Ze rees: nu was 't de tijd - of nimmer! Kabblend
En lisplend lokte haar het water aan,
Als ruischte 't: ‘Kom nu, kom!’ en dichter trad ze
En sloeg de handen voor 't gelaat, en zuchtte:
‘Mijn God! het is voor hen, alleen voor hen!’
| |
| |
Wie had dien zucht gehoord? wie was 't, die plots
Haar arm omklemde en van den boord haar wegtrok?
‘Och Wanna!’ riep ze, wijl ze siddrend voor
Den strengen blik, die door het duister drong,
Ineenkromp: ‘Wanna, 't was voor hen, en 't was
Voor u! Gelukkig zoudt ge zijn, gij allen!...
Ontneem me niet den moed, laat... laat me gaan!’
Doch vaster sloot de hand haar om den arm;
Verwijtend klonk het: ‘Moed! dat noemt ge moed,
Een misdaad! Lafheid is het, snoode lafheid,
Die dalen zou als vloek op 't hoofd der uwen!
Of denkt ge, dat ooit zonde zegen bracht!
Neen, ween niet! hoor mij aan: ik heb voor u
Gebeden; iets - daar in het diepst mijns harten -
Iets zegt me, dat mijn beê verhooring vond.
Gij spraakt van moed, wel, raap dan al uw krachten
Te zamen! keer gij zelve 't onheil af,
Door u gesticht: dat kunt, dat zult ge! Waar
De wil, oprecht en vast, zich richt ten goede,
Daar schiet geen kracht te kort: - dat ondervond ik...
Nu, keer gij huiswaarts, ga tot Geert en vraag hem,
Dat hij voortaan zijn hulp u leene, dat hij
Om uwentwil van woonst en buurt verandere,
Opdat ge, 't oude leven gansch vergetend,
Den zoeten, dierbren vrouw- en moederplicht
Geheel u wijden moget. Ga, ik zal
Ter zijde u staan, u helpen, waar ik kan.
Want, weet het, 'k bracht sinds lang den Heer een offer,
En zoo ge thans mijn wensch vervult, dan zal
Ik weten, dat dit offer werd aanvaard,
En in mijn boezem zal een vrede wonen,
Een blijheid, als geen menschlijk hart ooit kende.’
Ze zweeg een stonde, en door het wolkig zwerk
Viel op haar blank gelaat het maangestraal...
En vóór haar zakte knielend de andre neer,
| |
| |
En vouwde stil de handen saam, en zei:
‘Ik wil, ik zal mijn drift verwinnen, wat
Het kosten moge; heilige! u beloof ik 't! -’
‘Sta op, en noem me zoo toch nimmer meer!’
Sprak blozend Wanna, ‘Kendet gij mijn zwakheid!....’
Dan, troostend, sterkend, leidde zij de vrouw
Ter droeve woning weer, waar immer nog
Bij 't flauwe lamplicht Geert te waken zat.
Doch aan den drempel keerde zij terug;
Want niemand mocht het weten, niemand, wat
Dien avond was gebeurd. Nooit sprak ze een woord
Dan - een weinig later - in
't Portaal - gesloten was nu 't kerkje - knielde
Ze neer terzelfde plaats, waar straks de vrouw
Geknield had, die haar levensheil vernielde,
En voor wier heil nochtans haar beê nu steeg -
Een vurige offerbede, rein en edel
Als 't martelaarsgemoed, waaruit ze ontsproot.
En op diezelfden stonde hoorde Geert
Beloften aan, zoo vaak gehoord en, ach!
Zoo vaak reeds valsch bevonden! Zwijgend 't hoofd
Gebogen, hoorde hij, en stemde toe
In al wat hem gevraagd werd; niet omdat
Er hoop in zijnen boezem straalde, neen -
De laatste sprankel was sinds lang verdoofd -
Opdat geen schuld hem aangerekend werde!
Met vaal gelaat en doffe blikken, mijmrend
Als immer, toog hij 's andrendaags ten arbeid
En kwam, als immer ook, met loome schreden
Terug des avonds. Ja, van middag had hij
Haar thuis gevonden, had in 't woonvertrek
| |
| |
Meer orde en reinheid opgemerkt, doch 't zou
Daarom nog eens zoo droef zijn d'ouden staat
Van zaken weder ingevoerd te zien....
Want zeker was hij van hetgeen hem wachtte.
En toch beklom hij d'ouden wenteltrap
Met kloppend hart en stond een pooze stil -
Zoo ongewoon toch was hem 't blij gefrazel
Zachtjes stoot hij 't deurken open.
Al juichend loopt zijn Mieken toe, met zusje.
Daar grijpen zij zijn handen vast, en 't klinkt:
‘Goên avond, vader! Zie hoe schoon ik ben:
Hoe wit gewasschen en wat zuivren voorschoot!
Wat zegt ge nu van ons? Ge zijt verwonderd,
Niet waar? Ja, moeder Jiad het wel voorzegd!’
En eer hij spreken kan, heeft broertje, wagglend
Zijn knieën vastgeklampt en roept, zooveel
Hij kan: ‘Da', vake lief! dada! dada!’
En zij, van uit den versten hoek der kamer,
Bespiedt ze hem en ziet hoe stille vreugd,
Verwondring, 't strak gelaat allengs ontplooien.
Daar naakt hij.... Spreken durft ze niet, doch smeekend
Verheft zich 't oog, waar thans geen nevel huist.
‘Zou 't waar zijn, kan het waar zijn?’ fluistert hij,
‘Zal 'k immer zoo u vinden? Is het ditmaal
Niet voor een enklen dag?’ En tranen, die
De smart - hoe diep - hem nooit ontpreste, dalen
Op 't blonde hoofd, dat in zijn boezem nestelt,
En tusschen snikken klinkt het: ‘Geert, mij kwam
Een heilige ook ter hulp! ik hoop op haar!’
Doch hij verstond haar niet. Hij wist niet, dat ze
Na zwakke nuttelooze zelfbekamping
De stoep reeds overschreed, toen Wanna, plots
| |
| |
Verschijnend, haar terug riep tot haar plicht.
Hij wist niet, wie hier alles kuischte en schikte,
En 't enge woonvertrek een aanzien gaf
Zoo huislijk lief; hij wist niet, wie de kindren
Had opgesmukt, opdat bij 't binnentreden
Hem alles tegenlache!... Neen, hij wist
Het niet, en nimmer zou hij 't weten; want
Bij 't heengaan - stil de kindren zoenend - had ze
Met vreemden weemoed in haar stem op 't hart
Gedrukt der moeder: ‘Noem toch nooit mijn naam;
Spreek nooit met Geert van wat gebeurde gistren!
Ik keer hier morgen weer; verhaal me dan
Hoe alles toeging...., of hij blijde scheen.
Doch 'k bid u ernstig, spreek geen woord van mij,
Beloof me dat!’ - En 't werd beloofd. Zoo had ze
Al wat ze wenschte: zij zou Geerts geluk
Uit al haar macht bewerken, wijl hij nimmer
Daarin haar hand zou kennen. Wat, zoo soms
Heur hart ook bloedde? hem zou 't lijden vreemd zijn!
En dikwijls kwam ze weer, maar toch niet meer
Dan 't hoefde. Dan, al licht en lichter werd
Heur taak, en groot en grooter ook het loon.
Was Geert - zij hoorde 't uit den mond der vrouw
Niet gansch veranderd, sinds ze 't nieuwe huisje
Bewoonden? Neen, geen droomer was hij meer!
't Was alles vreugd en levenslust, wat op
Zijn aanzicht blonk. En 't mocht wel, na wat op
't Fabriek gebeurde! En fier en blij werd thans
Verteld, hoe door verstandelijke vlijt
En werkzaamheid, zich 't oog des meesters voelde
Op Geert getrokken, hoe hem 't opzicht over
Het gansche werkhuis werd vertrouwd, en hoe hij
Zich 't meest verheugde, omdat den kindren thans
Naar hart en geest geen vorming zou ontbreken.
Dit alles hoorde Wanna na, glimlachend,
Doch sprak geen woord, want in heur harte klonk het:
| |
| |
‘Uw taak is hier volbracht!’ En toen dien avond
Zij afscheid nam, dan drukte ze ieder kind
Een langen zoen op 't voorhoofd, zuchtend stil:
‘Vaarwel, vaarwel!’ En.... als ze weg was, vroeg
Het kleine Mieken - 't lief gelaat al ernst
En meêlij: - ‘Moeder, heeft die brave Wanna
Verdriet? Ze weende, och arme! toen ze heenging!’
En vaak nadien bedacht nog moeder, hoe
Het kinderoog zich niet bedrogen had;
Dan... Wanna keerde nimmer weer. Nog werd
Van haar gesproken; nog op haar gedacht:
- Toch kwam de tijd weldra, dat niemand meer
Haar miste, zelfs de vrouw niet, die haar 't leven
Verschuldigd was en al het goede, dat
Ze thans genoot. Zoo kort toch is 't geheugen,
Wanneer 't een weldaad geldt! Een teêre plant
Is dankbaarheid, wen 't alledaagsch gemoed
Tot bodem haar verstrekt. Steeds krachtig voedsel
Behoeft ze, dag aan dag, of zij verwelkt
En sterft, en mengt zich met 't omringend slijk.
Gelukkig, die zijn weldaân zaaien kan
Op d'akker eener eedle, groote ziel:
Hem is een oogst beschoren, rijker dan
Hij droomen dorst!.... Toch, sterft ook dankbaarheid,
Eén is er, die de weldaad merkt en loont;
Eén, die vergetelheid noch tijdruim kent!
En Geert? Geluk bij hem wischte uit, wat onheil
Zoo levendig voor 't oog hem had getooverd.
Ondankbaar was hij niet; hij wist niet, wien
Hij 't huislijk heil te danken had, en heilzaam
| |
| |
Was die onwetendheid voor hem! Wel keerden
Door lange, lange jaren zijn gepeinzen
Nog weer tot haar, die gansch zijn jeugd vervulde;
Doch 't was herinnering alleen, die dan
Zijn hart een zucht ontstal. Hij kende alleen
De Wanna van voorheen, niet die van heden,
En toch was zij dezelfde in hart en geest!
Haar was nog immei 't martelaarsgemoed,
Dat zwoegt en lijdt en in zijn lijden zelf
In 't welkom schemeruur, zij huiswaarts toog,
Na gansch een langen dag vermoeiend handwerk,
Ontmoette ze op den weg - van welstand glanzend -
Een van 't gezin, wiens voorspoed zij bewerkt had!
Dan toog ze stil terzij en volgde met
Verheugden blik dat voorwerp harer zorg.
Hun was ze niet meer kenbaar. In het vrouwken
Met krom gebogen rug en grijze haren,
Wier stil gewaad - hoe rein en zuinig - toch
Van armoede en ontbering sprak, herkende
Niet een van hen de Wanna van voorheen.
Doch zij herkende ze allen nog, - hoe zeer
Veranderd. - En in 't kerkjen aan de brug
Nog iedren avond, knielde Wanna neer,
En vast de handen vouwend, 't helder oog,
Zoo rein en zacht, omhooggeslagen, sprak
Ze dag voor dag haar innig hartsgebed:
‘Ik dank U, Heer, voor 't goede hun geschonken!’
Ze wist nu dat haar offer was aanvaard,
En in heur boezem woonde een stille vrede,
Een blijheid, als geen menschlijk hart ooit kende.
|
|