| |
| |
| |
Kermisvooravond
Hoera! daar luidt de kermisklok, hoera!
't Zal feest zijn, morgen, 't zal er gaan in 't dorp!
Zie, hoe zich klein en groot, met blij gemoed
Te weer zet om de laatste hand te slaan
Aan wat nog arbeid vergt. In rep en roer
Is de armste hut gelijk de grootste hoeve.
't Is niet genoeg, dat over dagen reeds
Men versche witkalk op den gevel breidde,
En deuren, ramen met een heldre kleur
Bestreek: er komt zooveel nog voor den dag
Geschuurd is 't steenen gaanpad
Langsheen den huize en glimmend net de roode
Kareelen. ‘Gauw nu, Mieken, neem de rijf!
De platgetreden grond bederft het zicht
Voor wie den steenweg volgt, niets mag er falen!’
En Mieken neemt de rijf, maar gluurt bij tijds
Naar 't marktplein, waar de jongre broers en zusters
De kramen langsgaan, die tot morgen noen,
| |
| |
Tot na den kerkedienst - hoe eeuwig lang! -
Toch niet gansch vergeefsch
Is 't zwerven om 't gesloten Eldorado:
Een spleet, een scheur in plank of dekzeil geeft
't Nieuwsgierig volksken kans om van 't geheim
Toch iets te spieden. Loerend hurkt men neer
Of recht zich op de teenen, moeitevol,
Of tilt elkander overhand omhoog....
Maar wacht, de peerdenmolen, die toch tergt
De blikken niet. Daar werkt en klopt en schikt
Men onverholen, dat eenieder 't ziet.
Nog liggen op een hoop de roode leeuwen
Met zwarte manen tusschen blauwe paarden
Beroofd van voeten. ‘Jongens! Konden we al
Hun rug bestijgen! Vlogen we al in 't rond!
Ik vraag aan al die 'k zie een cent om kermis
Te houden! 'k Plunder heel mijn spaarpot leeg!’
Zoo paait de dartle jeugd haar ongeduld,
Geniet op voorhand al den dag van morgen.
Maar niet alleen de jeugd, ook andren wordt
Vooruitzicht tot een machtge prikkel, moed
En kracht verdubblend. Van de vroegste vroegte
Was 't kuischen, kuischen maar in huis. Bazin
En meid, in 't korte baaien roksken, hoog
De mouwen opgestroopt, met bezem, dweil
Of spons gewapend, lieten niet een stuk
Onaangeroerd. Langs wand en zoldring werd
Tot zelfs de kleinste spinneweb geweerd.
En 't minste greintje stof verdreven; ja,
Zelfs de ouderwetsche hangklok bleef niet eens
Gespaard. Heur slingerschijf gelijkt een zon,
En klaarder blinkt de wijzerplaat dan ooit.
Ook is alreeds de vloer geschuurd. Helrood
| |
| |
Komt hij te voorschijn onder 't witte zand,
Dat hem beschermen moet. Geen mensch nog mag
Met klompen aan in huis. Daarbuiten staat,
Gerangschikt langs den muur, een rij van stoelen
Met houten berden, hagelwit geschrobd,
Te drogen in 't afnemend zonnelicht;
En op de vensterrichels, dicht geschaard,
In blinkende geleedren, 't keukentuig
Van tin en koper: ketels, kannen, schotels,
Wedijvrend met den glans van 't vensterglas
Dat, versch gewasschen, d'avondgloed weerkaatst
En iedre straal verbreekt tot gansch een bundel.
Nu komt er uit de hooge lijnwaadkast
Een stapel hagelwitte raamgordijntjes.
Voorzichtig worden ze opgehangen; want
Geen valsche plooi, geen krookje mag ze ontsieren!
Langsheen de rek, hoog boven 't haardvuur, pronkt
Een rij van Delftsche schotels, kostbaar erfstuk,
Dat moeders moeder eens als bruidsgift kreeg;
Daarrond nu wordt met koopren ringen 't sisten,
Gestreepte boordsel, 't fladdrend schouwbekleedsel
Waar wasch- en strijksters geene moeite of zorg
Aan spaarden - vastgehaakt.
Godlof! Met onderzoekend oog neemt nog
wakkre huisvrouw gansch den boedel op
En trekt voldaan heur opgestroopte mouwen
Omlaag. De groote ketel op het vuur
Vergt thans heure aandacht. Voor de rijstpap toch
Dient goed gezorgd; want zonder rijstpap is 't
Geen kermis. Flink geroerd een tijd, en dan...
‘Ja, ja, breng spoedig maar de schotels bij!
Gesmijdig moet zoo'n toespijs zijn! Wat maag
Vindt lust of smaak in drooggestoofde brij?’
| |
| |
Nu op het hoogste schab de schotelrij
Geplaatst opdat geen kat - ook geene met
Twee voeten - haar bereike.
De zorgzaamheid der huisvrouw, doch meteen
Wordt ook de moederzwakte in 't harte wakker.
‘Roep vlug de kindren, vlug! ik heb beloofd
't Uitscharren van den pot voor hen te laten!’
Een dikke gele laag met suiker mild
Bestrooid, blijft binnen aan den ketelwand
Gehecht. Snel komt dan ook het kindervolk
Al juichend aangeloopen, schaart zich in
Een dichten kring en smeert en smult om strijd.
Daar moeder 't naziet, blijde om hunne vreugd,
Maar 't oog in 't zeil, opdat de vlugste niet
Des traagren deel bemachtig’.
Staat zuster Triene en zorgt intusschen voor
De frikkadellen. Zie, die hoop met korsten
Van 't witste brood, en al die eierschalen,
Wiens inhoud 't hakvleesch klevrig maakt als deeg,
Die toch beloven iets dat smaken zal!
Zelfs Triene - voor geen lekkertand bekend -
Ziet lachend neer op de ondermengde spijs,
Die ze in de mollig ronde vingren rolt.
Maar toch ze spoedt zich! De oudste zuster, kloek
Volwassen meisje, liep daar straks de trap op
Al wenkend, in hare armen 't nieuwe kleed,
Dat, nog op tijds, Goddank! de naaister bracht.
Het dient bezichtigd, heimlijk aangetrokken....
En dan de schoenen: - dat 's van meer belang!
Schoon zijn ze, ja, maar hoe zal 't dansen gaan?
Fluks aangepast! - Nog gistren zegde Klaas
Al pinkend, stil in 't bomgat: ‘'t Zal er stuiven,
We zullen flikkren, meisje! Zie maar, dat
Ge uw beste beenen aandoet. - 't Nijpt wel wat!
| |
| |
Maar kom, met fijne witte kousen, ja,
't Zal gaan, 't zal gaan!’
Zoo wordt geschikt, bedacht,
En wat de onschuldige kindermond luidop
Verkondt, dat wordt met heimlijk fluistren op
Het kleine zolderkamerken herhaald:
‘Wat gaf ik niet, zoo 't maar al morgen ware!’
|
|