Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 179] [p. 179] De schoonste Tijd De zonne lacht, het windje speelt In 't ruizlend riet zijn kinderspel, Of kust het bloemken dat zich heelt, Of zwaait en zwiert de haverbel. De vischjes dobbren in den vliet; De lamren hupplen langs de baan.... Nog kent het vischje d'angel niet; Geen scheren heeft het lam doorstaan! 't Is alles leven, vreugde en licht, Waarheen mijn lettend oog zich keer; 't Stemt alles saam tot een gedicht Welluidend zoet, onzeglijk teer! Een schoon gedicht, dat droomen doet, Het oog met stille tranen vult, En beelden wekt voor 't krank gemoed, Die 't dof verleden had omhuld... [pagina 180] [p. 180] Mijn hart is zwaar, mijn hart is droef.... Eens was het licht als 's windjes schacht: Nu volgt het mat des levens groef Met allerhande leed bevracht. Gij, die aan 's levens drempel staat En hoopvol in de toekomst blikt, Gij, die nog in uw dageraad, Voor middagbrand noch onweer schrikt, Toef, toef in 't lommerig prieël, Dat arglooze onschuld om u vlecht: - Ernst brengt de toekomst, geen gespeel! Lang blijve ervaring u ontzegd. Vorige Volgende