De Muur der Tranen
Weer is de Vrijdag daar. In het sombere dal van den dood, langs
't Oosten der Heilige stad, slapen de schaduwen reeds
Tusschen 't verlatene puin van den nedergebrokkelden ringmuur,
Die voor list en geweld hoedde de vorstlijke burcht.
Eeuwen vervlogen er sinds. Jerusalem, heen is uw krijgsroem;
Even als kaf in den wind zwerven uw kinderen rond,
Zwerven het aardrijk door, de verachting der volken: hunne afkomst
Weegt als een vloek op hun hoofd. Eenigen bleven u trouw:
Kinderen, zij, die der moeder vergrijp niet gruwelend voortdreef,
Maar die treuren met haar, deelen in lijden en hoop;
Immers, ze koestert nog hoop, ze verwacht nog den reddenden bruigom
Die haar banden verbreekt, smaad in bewondering keert...
Weer is de Vrijdag daar, en in groepen op Moria's bergkruin
Schaart zich het rouwige volk, mannen en vrouwen en kroost.
- Moria, waar is uw tempel, 't gevaarte van ceder en rotsblok,
Hij die des Eeuwigen roem eeuwig verkondigen moest?
Nog is de grondvest daar, maar draagt, o schande! het bidhuis
Waar de bekrompene Turk Allah huldiging brengt!
| |
Weent, gij kinderen Juda's, besproeit met uw tranen den steenhoop,
Klemt er uwe armen om heen; laat in vervoering uw mond
Zoenen de groeiende kloven! wat baat u treurnis en wanhoop?
Armen, vergeefsch uw geween, zuchten en bidden vergeefsch!
Dien gij verwacht is gekomen, ge smadet hetgene gij afsmeekt!
Trekt, ja, 't boetkleed aan, assche bezoedele uw hoofd!
Bergt uw gelaat in uw handen, doch tergt niet God met gebeden:
Stom zij uw smart en uw rouw, ijdel is 't luidste geklag.
Liefdrijk kwam hij tot u, de beloofde, de reddende Heiland:
Minzaam blonk zijn gelaat, zoet was zijn zalvende blik.
Goedheid spraken zijn lippen, erbarming en deernis zijn omgang.
Weldaan strooide hij rond; zóó als de vleugel der hen
't Schuchter gebroedsel vergaart, zoo bood hij uw droefnis een vluchtplaats;
Gij, gij wildet ze niet! 't Loon van zijn liefde was haat!
Razende sleurdet gij hem als een weerloos lam tot de slachtbank.
Golgotha beeft, stom; huiverend bergt zich de zon
Achter een sluier van wolken; natuur ziet schrikkend uw Godsmoord!....
Maar gij berouwdet u niet, harten nog kouder dan steen,
Roekloos sloot gij uw oogen en smoordet de stem in uw boezems.
't Uur der verzoening, der boet, 't uur der genade vervloog,
Blind is het oog van uw ziel, en de stem in uw boezems is spraakloos.
Hij, die vroeger uw naam droeg in de palm van zijn hand,
Doof is hij thans voor klachten; hij wendt van uw smeeken 't gelaat af;
Want zijn Gezalfde, zijn Zoon, hebt ge bespot en versmaad.
Gij, die Hem zaagt en Hem hoordet, miskendet zijn godlijke zending,
Gij, zijn geliefkoosd volk! Heidenen hoorden 't verhaal,
't Wonder verhaal van zijn leven en keerden zich weg van hun afgod,
Storteden neer voor 't kruis, waar ge hem snood op verhieft,
Want zij erkenden in Hem, den Gekruiste, hun eenigste heilbron.
Immer nog stroomen ze toe: 't vrome geloof is hun gids.
Immer van Noorden en Westen, gevaar trotseerend en moeite
Richten zij biddend hun tocht naar den gezegenden grond,
't Doel van hunne innigste wenschen, den grond, dien zijn voeten betraden.
Hun is de heilmaar thans, welke gij blind hebt verbeurd.
Hun is de hoop en de vrede - vertwijfling alleen is uw aandeel!
Achttien eeuwen alreeds wascht ge met ijdel getraan
| |
't Puin van uw heerlijken tempel, dat jammerend ook nog uw nakroost
Ziet, van geslacht tot geslacht, torsend het eigenste leed!
Dan, dan komt er een dag, de verschriklijke dag der vergelding,
Wen in der waarheid licht ijdele schaduw verdwijnt;
Wen, door 's hoogmoeds sluier, verneedrende laagte in het licht treedt,
Wen in der droefheid traan, heimlijke haat zich vertoont...
Kinderen Juda's, weent! maar weent om genade en vergeving;
Zegt vaarwel aan de schim, die ge te lang hebt gevolgd;
Scheurt gij den sluier in stukken, dien hoogmoed ijverig voortweeft,
Stelpt uw onnuttig getraan, grooter nog maakt het uw schuld.
Wendt u tot Dien gij vervloektet: zijn wraak is verzoening en deernis:
't Bloed, dat gij riept op uw hoofd, 't zij der vergiffenis pand!
|
|