Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 171] [p. 171] Aan de Zee Zee, wanneer uw wijde boezem Zwoegt en zwelt; Wen uw woeste baren steigren, Met geweld De oevers beuken, die u knellen, Woelt dan in 't Diepst van uw nare kolken Haat of min? Wen de rozige uchtendvlammen Streelend zacht, Of de purpere avondluister In zijn pracht Uw stille waatren kussen, Glimmend groen: Trilt dan tot uw verste boorden Niet hun zoen? Ducht ge sombere onweerswolken? Schrikt ge, wen [pagina 172] [p. 172] Zwaar als lood, uw baren stuiten In hun ren, Onbeweeglijk 't woeden tartend Van d'orkaan? IJst ge dan, van angst en gruwel Aangedaan? Mint ge 't lieflijk stargeflonker? Is die glans Zilverhel, die 's nacht u kroont, een Vreugdekrans? Of, hebt gij, van 't menschlijk harte, - Steeds misleid, - Niets, niets dan de onmeetbre diepte en Rustloosheid? Vorige Volgende