Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 162] [p. 162] Liefde Liefde, gij schat in den menschlijken boezem Nedergelegd als een hemelsche gaaf, Neen, gij ontluikt in geen vleeschlijken droesem: Driften beheerscht ge; nooit zijt ge hun slaaf! Kon ik u wreken! de aanbidders der stoffe Schenden, misbruiken, ontaarden uw naam; 't Hooge, 't verhevene ontsnapt aan hunne doffe Blikken om 't prijzen der stof slechts bekwaam. Neen, neen, gij heult met geen dierlijke lusten, Neen, neen, gij zijt die schandlijke drift, Die van geen blozen meer weet, van geen rusten, Die, wat ze naakt, met heur moordend vergift Roekloos bezoedelt, hoe rein, hoe verheven, Enkel 't bereiken bedacht van heur doel: 't Koelen des blakenden gloeds, om het even, Wat ze verstikt in verderfenis' poel! Rein is de liefde, ze strengelt de zielen, Smelt ze te zamen, doch acht niet de stof. Eerbied, bewondering noopt heur tot knielen, Niet, wat de blikken der zinlijkheid trof! Liefde, de ware, kan nimmer verlagen, Nimmer bezoedlen hetgeen ze vereert. [pagina 163] [p. 163] Enkel wat zuiver is, kan heur behagen, Enkel wat vlekloos is, acht ze zich weerd. Dan, in de onwinbare veste des harten, Midden van 't heilig der heiligen, bouwt Juublend ze een outer, dat stormen kan tarten, Recht zij een troon op van vlekkeloos goud, Knielt in verrukking voor immer daar neder, Plengend de hulde heurs eedlen gemoeds; Wakend met zorgen steeds vreugdig en teeder, Blijde doorstaande elk beproevende toets. Zalig die werd op zoo'n zetel verheven! Zalig, die troont op zoo'n schittrenden troon! 't Bittere kent die, noch 't harde van 't leven: Liefde verdrijft ze uit heur zalige woon! Dat, ja, is liefde! En zeg niet minachtend: 't Is 't ideaal van een dichterlijk brein, Immer naar hooger dan 't menschlijke trachtend, Vindend al 't aardsche te laag en te klein! Want, zoo de dichter alleen mag gelooven Aan de volmaaktheid der liefde, dan gaat Nog dat geloof al 't genieten te boven, Dat hij ter wille van 't droombeeld versmaadt. Laat, - zij 't vergeefs! - tot het eind van zijn dagen Immer hem zoeken 't onvindbare goed. Laat hem steeds worstlend en wroetend bejagen, Wat zijn begeestring als mooglijk bevroedt; Zoo toch verheft hij, veredelt zijn streven, Schuwt hij het slijk, waar bezieling in smoort, Leeft hij op aard dat verheerlijkte leven Dat tot 't verhoopte hiernamaals behoort! Vorige Volgende