Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] 't Zonnestraaltje. Aardig, grillig zonnestraaltje, Zeg, hoe drongt ge door tot mij? Vensterraam en voorhang schoof ik Dicht daareven. - Mijmerij Keert zich af van licht en leven, Zoekt alleenzijn, duisternis... Trek terug! hier helpt geen mallen; Al uw speelschheid slaat hier mis! Doch, wat komt ge dartlen, stoeien Op mijn versch beschreven blad? ‘Weemoed’ was het laatste woordje. Daar, ja, staat het, half nog nat. Waarom hecht ge u aan die letters, Zonnestraaltje, juist aan die, Tot ze doof en rossig worden, Tot ik hen met moeite zie? O! 'k versta u, niet bestand is Weemoed voor uw vriendlij k licht; [pagina 161] [p. 161] Weemoed is een zwarte schimme, Die voor 't zonnestraaltje zwicht. Als een vijand, heimlijk streelend, Sluipt hij in het menschenhart, Voedt het met zijn zoete giften, Geeft het over aan de smart. Dank u! dank u, hemelsbode! Hier is thans uw taak volbracht; Ga nu verder, waar nog andren Zuchten onder droefheids macht. Dring door vensterblind en luiken Tot ge uw ouden vijand vindt, Tot ge met uw gouden schichten Hem doorborend, overwint. Vorige Volgende