Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 158] [p. 158] Aandenken 'k Zit en wacht in 't lommrig hoekje Diep in 't bosch, Waar we de andre Lent' soms uren Stil in 't mos Neergezeten, samen smaakten 't Zoet genot, Dat uit dorre hout doet spruiten Bloem en bot. 'k Zit en wacht.... maar 't jonge loover Om mij heen Geeft thans nog zijn geurge schaduw Mij alleen. Vruchtloos zoekt mijn oog een antwoord: Niemand leest Vreugde of hoop daarin, of kommer.... Kommer 't meest! Toch is 't niet die druk der handen, Niet die blik [pagina 159] [p. 159] Tot in 't diepst des harten dringend, Als een strik Ziel aan ziel gekluisterd houdend. Niet die zoen, Die me om 't onherroeplijk scheiden Treuren doen! Wist ik maar, dat op dees stonde Ook uw geest, Om mij zwevend, 't heil herdenkt, dat Is geweest! Wist ik, dat, als ik u volge Met mijn wensch, Gij soms weerkeert in deen enge Levensgrens! Doch, dat in uw heilvol heden Niets van mij Overblijft, dat weemoedvolle Mijmerij, 't Zoet herdenken zelfs u vreemd zij, Dát, dat is Voor mijn immer minnend harte 't Grootst gemis. Toch er is een troost, een hope, Die mij rest. Wen de purpren avondschemer Sterft in 't West, Fluistert iets in 't diepst mijns harten: ‘Weer een dag, Weer een minder, die ons beiden, Scheiden mag!’ Vorige Volgende