Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 154] [p. 154] Opwekking Er is in mijn sluimrend harte Een vogelken blijde ontwaakt, De lustige vogel der vreugde Die 't al tot een liedje maakt. Verdwenen is leed en kommer, Des weemoeds wade verscheurd; Weer sprankelt met licht en leven Wat in zwarte nacht had getreurd. De wolken die dreigend dreven Aan 't sombere vergezicht, Ze glansen in gouden luister, Ze baden in zonnelicht! Wat zwaar scheen, moeilijk om dragen: De drukkende levenslast, Daar hecht als een duurbaar heilpand Mijn ziel haar wenschen aan vast. [pagina 155] [p. 155] Wat ongemerkt ik voorbijging, Wat slechts bij 't missen men schat, ‘Lijk 't wilde bloemken, dat achtloos Ik zwervend te pletten vertrad, Dat wekt in 't diepst van mijn ziele Een dankbaar, zalig gevoel, Dat spreekt een wondere tale Klaarklinkend in al 't gewoel, 't Gewoel, dat mijn geest vermoeide En nu tot handelen wekt, 't Gewoel dat mij moedloos maakte En nu tot geneugte strekt. Och, droefnis en vreugd der aarde, Ge zijt als de wolk en 't licht, Die ongestadige winden Doen wisslen in 's menschen zicht! Och, droefnis en vreugd der aarde, Wel hem, die gelaten, stil, Trots u in gerustheid afwindt Den draad van zijn levensspil; Want woelig juichen en schreien 't Gaat alles een zelfden gang: 't Vult heden proppend het harte Tot morgen wat nieuws 't vervang'! Vorige Volgende