Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] Landschap Als der boomen botten breken En 't verfrommeld bladje lacht Schuchter uit het enge kluisje, Waar de Winter 't hield versmacht; Als het jong en spichtig grasjen Uit den harden bodem schiet, En het weergekeerde vinkje Neurt zijn eerste lentelied, Als de visschen in den vijver Duiken uit de diepten op En den gladden waterspiegel Breken met hun vluggen kop; Als het vee met dartle sprongen Uit den stal gehuppeld komt, 't Luchtruim vult met vreugdig loeien Door de kou zoo lang verstomd; Dan, dan is 't een leven buiten, Dan, dan is het feest op 't land: Blijde jubelt al wat stem heeft, Juicht u tegen te allen kant. [pagina 149] [p. 149] Thans is 't Winter!... Bosch en velden Liggen stil en naakt en koud. Alles zwijgt en schijnt te droomen Van het zomerzonnegoud. Doomend smelt in de open verte 't heevlig floers van land en lucht: Witte mist en witte wolken Met nog witter sneeuw bevrucht, In heur zachten donzen mantel Hult zich de aarde en bergt haar leed; Maar soms lekt van 't bevend twijgje Stil een traan op 't blanke kleed... Toch, toch min ik 't droeve landschap, 't Heeft iets treffends voor mijn oog, Als 't gelaat eens teergeliefden, Dat de weemoed overtoog. Iets als meelij voel ik wellen In mijn zacht gestemde borst; Iets, dat, als een zonnestraaltje, Smelten wou die winterkorst. Vorige Volgende