Gedichten
(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
VerhuizenI.Stil droomend, met enkel zijn hondje ter zij,
in het nevelig licht van den ochtend,
Dwaalt Theunis, den kop op zijn machtige borst
en de handen gestopt in zijn tasschen,
Op het eenzaam wegeltje voort, welk hem leidt
naar 't hoefken, dat ginder ten boschkant
In de schemering schuilt, of 't zijn vreeselijken naam
wou staven met 't sombre van 't uitzicht.
Want men noemt het de ‘spookhoef.’ Menig is daar
in het dorp, die, 's nachts en bij dag zelfs,
Niet zonder 't gepoppel der vrees in het hart
op den weg zich begeeft, die tot daar voert.
Ja, soms viel 't voor, dat een forsche gezel,
in het maanlicht 't hoefken ontwarend,
Al het stoffen vergat, waar de ooren der maats
nog op de eigenste stonde van tuitten;
| |
[pagina 122]
| |
Al 't gesnoef en gepoch in de herberg straks,
bij den moed en de kloeke overtuiging,
Waarop hij zich roemde; dat, zweetend van angst,
hij een kruis sloeg, prevelde een bede,
En, omdat hij het niet op een hollenden loop
dorst zetten, den stap van een reus nam,
Tot hij eindlijk, een goed eind verder geraakt,
bleef rusten, zijn adem terugkreeg,
En een schetterend deuntje te fluiten begon,
dat zijn hart tot bedaren zou brengen...
Maar Theunis is zóó geen bloodaard, neen!
Wel schiet hij met spek als hij kans heeft -
Daarvoor is de Theunis in 't dorpken bekend -
doch wie zag ooit hem op loop gaan?
Daarbij, aan spoken geloofde hij nooit,
dat getuigde 't ontworpene waagstuk. -
Bij zijn oom was, als wees, hij gehuisvest; - 't scheen,
dat de jonkman kende wat geld was...
Eens zou hij, wanneer hij tot trouwen besloot,
die hoef met zijn bruidje betrekken.
Geen spookhoef bleef die! leven en vreugd
zoün spoedig die schimmen verjagen.
Meermalen bezocht hij - en nimmer alleen -
de beruchte verlatene woning.
Wat al plannen beraamd! Gansch 't voorhof moest
met kasseien belegd, en de gevel
Had zeker een kalklaag dubbel verdiend!
Lichtgroen voor deuren en ramen
Valt best in het oog... En dan binnen! er dient
wat gedaan met de dweil en den borstel!
Maar kloek was de deerne aan Theunis' zij
en ze lachte en ze stroopte heur mouwen
Reeds op - of ze daadlijk begon - als ze dacht
aan den kersrood blinkenden steenvloer,
| |
[pagina 123]
| |
Dien 't schuren al spoedig geheel zou ontdoen
van de stoflaag, die hem bedekte!
Zie, dàt was een tijd voor Theunis! en nu...
Sinds maanden vermeed hij den omtrek:
Niets komt er van 't zinnen en 't regelen, niets!
voorgoed is het kansje verkeken!
Want verpacht is het hoefken; doch niet aan hem:
boer Walter met vrouw en met kindren
Neemt heden zijn intrek dààr, en 't gehucht
is in rep en in roer al van gistren;
Want men zal den gebuur inhalen als 't hoort.
Ook Theunis zal helpen verhuizen....
Maar, vóór het gerucht zijn hemeltje hier,
dit gedroomd paradijsjen, ontheilig',
Wil eenmaal nog hij 't genieten alleen,
wil weten, hetgeen hij verspeeld heeft
Dien kermisavond, door zijn gesnoef,
in ‘Het Paardeken,’ waar met zijn makkers
Hij een glaasken - het was niet 't eerste, 't is waar! -
tot den bodem op eenmaal leegdronk.
‘Zoo dom was ik nooit!’ zucht mijmrend de boer,
‘maar 'k meende het ook zoo erg niet!’
En verdrietig bedenkt hij het gansche gesprek
en bijzonder zijne eigene woorden.
Men gewaagde van vrouwen, die baas zijn in huis;
‘Maar Triene,’ had Theunis geroepen,
‘Zal 't nimmer beproeven! Ik zeg 't vooraf
rondweg: in het huis en er buiten
Geldt ‘manshand boven’ als eenige wet!’
Niet loochenen kon hij zijn woorden;
Hij beproefde het niet! Maar moest nu Jan,
- nooit kon die jongen verdragen
Dat in 't water de zon schijnt - brandend van haat
en van afgunst, voort het vertellen
| |
[pagina 124]
| |
Aan wie 't wou hooren, en - 't ergste van al -
aan Triene? En wat nam zij 't dus hoog op!
En ze wist dat hij 't anders en beter verstond!
Men misspreekt zich allicht, en bijzonder
Met de kermis, en 's avonds laat... Niet schoon
was 't van Triene, dat sedert dit voorval
Geen woord, geen enkel, ze wisselen wou,
ja, zelfs verontschuldiging afwees,
En de moeite van toen, tot vereffnen gedaan,
met verachting beloonde en met gramschap!
Niet schoon was 't van Triene, in 't geheel niet schoon,
als op 't einde der misse, des Zondags,
Aan 't kerkportaal hij heur wachtende stond,
moedwillig het hoofd om te draaien.
Dat gebeurde toch zelden! Het maatje was vol!
In zijn binnenste gloeiend van wraaklust
Trok Theunis op zoek om een andere bruid:
Maar jammer, dat geene hem aanstond;
Hoe vriendlijk en lief, dat hem geene beviel!...
Dan vernam hij, verwonderd, en blij toch
Al en had hij het aan geen sterfling bekend -
voorzichtig was Theunis geworden -
Dat zijn Trien, zoo hiet, bij vergissing, hij steeds
bij zich zelf 't voormalige bruidje,
Jans aanzoek afslaand, ferm had gezegd:
‘als ik ben, zóó blijf ik, en trouw niet!’
Hoofdschuddend bedenkt dit de honderdste maal
boer Theunis, doch pleite het hart ook,
Van arduin is zijn hoofd: nooit komt hij terug
op een vorig besluit, wat het koste!...
Daar ziet hij het huis - hoe rein, hoe net!
Wat een hemeltje zou 't hem geweest zijn!...
Geen ingang leent de geslotene deur;
daar naakt hij het blinkende raamken...
| |
[pagina 125]
| |
Op het ruitglas drukt hij zijn brandend gelaat:
zie, kersrood blinken de steenen.
Zij schuurde met de andere meisjes ze rein: -
in het dorp is 't gebruik, bij verhuizen,
Dat men aanspraak doe op de hulp van de buurt -
zij schuurde, hij weet het, met de andre.
Maar, onder het werken en 't snappend gepraat,
wie weet, hoe dacht ze aan 't verleden!
Hoe zwol haar 't hart van verdriet en van spijt!
hoe dreigde 't te breken bij d'arbeid!
Want ze had hem bemind, haar Theunis, dat 's vast...
Plots schiet uit zijn droomen hij wakker:
Op zijn bevende vuist viel plotsling een drop!
Wat is dat? een traan! en verlegen
Vaagt Theunis de mistige schemering weg,
die zijn oogen betrok, en in d'omtrek
Gluurt haastig hij rond, of hem niemand zag...
Maar neen! - geen levende ziele!
Gauw huiswaarts nu! Op de doomende wei
giet, lachend, de zon heur stralen;
En de walmende mistlaag stijgt in de lucht
of verschuilt zich in 't loover der boomen.
Het is dag! als hem iemand miste, of hem zei:
Waar komt ge vandaan met de vroegte?
In der haast volgt Theunis het kronkelend pad;
maar gunt zich den tijd tot bedenken,
Hoe tijdens 't verhuizen, - 't is enkel een gril
voorwaar, die vermag hem te prikken,
- Want: ‘dood en begraven is liefde in zijn hart’ -
hij zal heimelijk letten op Triene.
Zou ze wezenlijk droef zijn? - treuren om hem,
hoe trotsch, hoe koel ze zich voordeed?
Dàt wilde hij weten! Het ware, hem dunkt,
voor eigene spijt een verlichting.
Wel wenscht hij de meid geen kwaad, neen, neen!
doch een staaltje van 't geen ze hem aandeed
| |
[pagina 126]
| |
Zou deugd doen aan het verstokte gemoed,
dat uit wrok met zijn liefde den spot dreef!
Zoo naakt hij zijn woonst, gaat kloek aan 't werk,
Steeds peinzend, het sombere voorhoofd
Doorrimpeld, de zwijgende mond vast toe,
of hij vreesde, dat iets hem ontsnappe.
Wel zeventigmaal, eer 't middag slaat,
keert spijtig hij de oogen ter uurplaat.
Wat belemmert den slinger vandaag? die gaat
zóó traagzaam over en weder!
Het is niet, peinst Theunis, om Triene te zien:
‘lang dood en begraven is liefde;’
Maar blij zal ik zijn, als het nanoen wordt
en ik Bles in de karre zal spannen!
Toch eindlijk ziet hij de rookende teil
aardappelen staan op de tafel,
En zijn moeiken, dat gauw op het kissende spek
azijn giet, lekker en geurig,
En de sauspan ledigt in 't midden der teil
een vergaarplaats, netjes gegraven
In den berg ‘meelaards,’ waarover gezwind
nu peper- en zoutbus rondgaan.
‘Gauw, mannen, aan tafel!’ Zijn muts in de hand
maakt Theunis een kruisken. Men moet hem
Geen tweemaal roepen vandaag! Met zijn vork
heeft ras in den rookenden bergwand,
Deeszijds van den hoop, hij een groeve gemaakt,
om het sausmeer zóó te bereiken.
Nu snel vooruit! Zelfs Peter, de knecht,
in het slokken een echte vermaardheid,
Heeft heden den palm van ‘het eerste gedaan!’
trots al zijn gescharrel verloren!
| |
[pagina 127]
| |
‘Maak spoed,’ roept Theunis, ‘ik haal al de kar;
't is een eindje van hier tot bij Walter!
En ik kom niet gaarne de laatste, als er dient
uit de mouwen de handen te steken!’
Niet enkel de kar, ook Bles is gereed
als, nog kauwende, Peter ter plaats komt.
‘Breng gij ze den stal uit. 'k Haal mijn muts!’
En verdwenen is Theunis, of 't antwoord
‘Die hebt ge op uw hoofd!’ van den lachenden knecht
niet eens hem het oor had getroffen.
‘Wat heeft die vandaag?’ vraagt Peter zich af,
het bevel half angstig volvoerend.
Maar 't licht gaat op in het donkere brein,
als hij Theunis de teugels ter hand stelt,
En een glimlach blinkt op het domme gelaat:
‘Zóó! 't is langs dààr dat de wind blaast!...
Met een zuiveren kiel en een glanzend gezicht,
frisch blozend van 't haastige wasschen;
Met een zijdene klakke - wat scheef op het hoofd -
gaat eens zoo goed het verhuizen...
En, indien bij geval er een meid daar was,
die 's jonkmans harte bekoorde...
Wie weet, waar diende nog de opschik voor?
- Ha! Triene, dan zou het u rouwen!’
Meent Peter en werpt nog een blik op de kar,
waar Theunis op troont als een koning!
Luid ratelend rollen de raderen voort;
stram, log, ongewend aan het loopen
Moog Bles ook zijn, onophoudelijk raakt
de vervaarlijke zweep heur de heupen,
Zwaar snuivende rept zich 't gehoorzaam dier,
tot op eens met een ruk van de teugels,
| |
[pagina 128]
| |
Er verademing komt. Op een draai van den weg
staat Theunis bedremmeld te kijken.
Ginds ver stapt moedig een vijftal voort
op een rij van de breedte des straatwegs.
Vijf deernen! - al dadelijk heeft hij ze erkend -
die even als hij ten ‘verhuis’ gaan...
En zijn Triene is erbij! Die merkte hij 't eerst;
daar kan 't geen andre bij halen:
Zóó groot, zóó struisen, zóó zwierig van stap...
‘Vooruit!’ zegt Theunis, ‘ik kan toch
Niet achter hen blijven; dan kom ik te laat!’
Aan gang gaat weder het voertuig,
Maar eer hij het groepje bereikt heeft, zag
van de vijf paar oogen hij vier al
Zijn naadren beloeren. Het vijfde? - dat bleef
rechtdoor in de verte zich richten.
‘Goên dag! altemaal!’ klinkt luide zijn groet
en nog luider verneemt hij het antwoord.
Voort wil hij, doch Mieken - een guitige heks -
heeft andere plannen in 't hoofdje.
‘Zeg, Theunis, is daar voor vijf geen plaats
in uw kar, dat ge niet eens aanbiedt
Ons den weg te verkorten?’ - En Theunis spreekt:
‘Wel ja, 't mocht gaan, zou ik denken!
Wacht, 'k help er u op!’ en al dadelijk springt
hij in 't midden van 't lachende groepje.
Maar Triene? Die lacht niet! Verre van daar:
heur aanzicht blaakt als een klaproos.
Neerhurkende bindt zij een schoenlint vast,
zóó vast dat het breekt bij het binden!
Geen wonder dan ook, dat met duister gelaat
en de laatste van al ze op de kar klimt.
Maar... nevens den voerman zitten? Dat niet!
‘Kom gij hier, Mieken,’ beveelt ze,
‘Die plaats is mij te eng, sta de uwe mij af!’ -
‘Wel! wel!’ lacht Mieken; - doch waagt niet
| |
[pagina 129]
| |
Een weigerend antwoord te uiten, al weet
ze, wat Triene het plaatsken te nauw maakt.
Op den hobbligen steenweg vordert de kar
veel trager dan vóór de ontmoeting,
Tot genoegen der hijgende, dampende Bles,
die, in plaats van den sissenden zweepslag,
Thans enkel het babblen en giebelen hoort
van de meisjes, die mee ten ‘verhuis’ gaan.
Eene enkele neemt slechts deel in 't gesprek,
als een vraag haar dwingt tot een antwoord.
Ook Theunis is zwijgend: zijn toom, naar 't schijnt,
vergt enkel en heellijk zijn aandacht.
Nu knoopt hij hem vast, dan ontknoopt hij hem weer!
merkt niets van wat achter hem omgaat.
Geene ooren heeft Theunis, en oogen nog min....
Soms plooit er een rimpel zijn voorhoofd,
Of bevangt er een trilling zijn onderste lip....
‘Maar Theunis, wat ziet gij er droef uit!’
Roept Mieken, en lachende wendt hij zich om:
doch zijn lach doet de andre verstommen,
Zóó vreemd, zóó akelig klonk die ook....
‘Lang dood en begraven is liefde!’
Denkt Theunis, ‘wat geef ik er om, of ze zwijgt
en de plaats naast mij niet aannam!’
Half blij, half droef, spreekt Theunis het ‘halt!’
bindt Bles met den toom aan een boomstam.
Reeds neemt hij zijn richting hoefwaarts heen,
waar 't ‘welkom!’ vroolijk hem toeklinkt,
Maar Miekens gesnap houdt schielijk hem staan;
‘Hier, jongen, ge zijt wat te haastig!
Wat, ge hielpt er ons op, zoo help er ons af!’
Grimlachende nadert de jonkman;
Want gedwee als een lam is hij heden; hij staat
van zijne eigen gesteltenis verwonderd.
| |
[pagina 130]
| |
Een.... twee.... drie.... vier...., die gesteund op zijn arm
met een sprong van de karre gedaald zijn.
En de vijfde?... In zijn hand, na een poos, glijdt zacht
en al bevend de hand van zijn Triene.
Daar ziet hij omhoog, haar vol in 't gelaat,
en hun blikken ontmoeten elkander.
Wat al droefheid huist in dat nevelig oog....
Maar plotseling wendt het zich zijwaarts....
Reeds raakte ze grond; vast klemt nog zijn vuist....
‘Lang dood en begraven is liefde!’
Denkt Theunis en lost de gemollige hand,
die brandt als een kool in de zijne!
| |
II.'t Staat alles het onderste boven, in huis
als in schuur en in hof en in stalling.
Vol ijver en lust, van den baas tot den knecht,
leent ieder de hand tot den arbeid.
Geen kwinkslag faalt bij het lustige werk,
geen hartelijk boerten en lachen;
Meer leven en spoed brengt blijheid voort,
dan de vrees voor ijzeren tuchtroê.
Daar binnen is 't vrouwvolk, onder 't beleid
van de ‘pachters’ het keukengereedschap
In de manden aan 't schikken, van rechts en van links
voor heden ontvangen in leening.
Geen sul, vrouw Walter! Dat weet men in 't dorp:
geen leugen 't gebiedende uitzicht!...
Maar kloek, nooit raadloos, kome wat wil,
is ze vrouwen en moeders een voorbeeld.
Haar oog houdt heden op alles de wacht,
er ontsnapt haar niets van wat omgaat;
| |
[pagina 131]
| |
Toch blijft haar tijd om 't gesnap en gelach
van de vlijtige meisjes te deelen.
Haar zuster, nog jong, doch op lateren tijd
wellicht haar passende weerga,
Draagt zorg voor 't viertal kindren, dat, blij
om gewoel en gerucht, in den weg loopt,
Hoe tante ook bidde, bedreige en beveel':
geen rust, geen duur bij dat volksken!
Drie manden al staan er ladensgereed,
die gevuld zijn met breekbaar huisraad.
Ze bevatten, in 't stulpje van kleurig papier
en van blinkende glas, 't ‘Liefvrouwken’ -
Nog een prijs op de banken der nonnekensschool
in zijn jeugd door Walter gewonnen.
Voorts glazen, geslepen karaffen een paar,
en teilen, en schotels, en potwerk,
Teljoren en kommen, gewikkeld in hooi;
ook 't koffiestel dat, als pronkstuk,
Van den dag vóór 't huwelijk staat in de kas
met de blinkende glazene deuren.
Geen stuk daarvan, dat gescheurd of gekraakt,
geen zelfs dat geschramd of geschard is.
Slechts viermaal diende 't: bij iederen doop -
en dan werd het der baker onmisbaar
Op het harte gedrukt voorzichtig te zijn,
en bijzonder te zorgen bij d'afwasch.
En de kraamvrouw zag toen iedere maal
met een zucht van voldoening het bergen.
Geen wonder, dat heden zij zelve het stel
met den uitersten angst in de mand lei!
't Is de beurt van het blikken en koperen tuig:
of het nieuw waar, komt het te voorschijn,
Zóó schitterend blinkend. En 't lijnwaad nu!
Sneeuwwit zijn de geurige stapels,
| |
[pagina 132]
| |
Die de tafels bedekken: doch hoe voor stof
ze beveiligd tijdens 't verhuizen?
Reeds vond men het middel: een handdoek wordt
eerst opengespreid en vervolgens
Met een stapel van 't zuivere linnen belast,
waarrond men dan zorglijk, met spelden,
Goed dicht den beschermenden omslag speet.
Zóó vult men allengskens de manden.
Ook bedden- en kleergoed eischt veel zorg;
daar dient geen tijd op gewonnen!...
‘Wel, vrouw, hoe staat nu de arbeid?’ vraagt
met een stem als een klokke de pachter,
En zijn lachend gelaat voor 't venster verschijnt.
‘We zijn vaardig; nog enkel de huisraad!’
- ‘Neemt spoedig dan meubels en manden ter hand!’
klinkt helder van binnen het antwoord.
Zoo vlug als 't bescheid, door vensters en deur
komt alles te recht in een voertuig.
Daar nadert de laatste der karren, nog leêg:
die wacht op de vrouw van den huize.
Maar vóór die gaat, wil ze eerst eens zien
of er niets in der haast is vergeten.
Daar komt ze met Triene te voorschijn. Luid
schalt 't lachen der boeren hun tegen.
Ja, iets was vergeten! Verwilderd van vrees
had de kat zich op zolder geborgen.
Nu draagt haar Triene, met handen en arm
het ontsnappen belettend van 't huisdier.
Maar Triene is beschaamd! een verwijtenden blik
zendt Theunis zijn vroegre verloofde,
Of hij dacht: zoo voelt gij alleen voor 't dier;
geen mensch heeft deel in uw meêlij!
't ‘Vooruit!’ is gesproken, de landlijke stoet
komt eindelijk traag in beweging.
| |
[pagina 133]
| |
Bij den toom leidt iedere wakkere gast
't in de rij voortstappende trekpaard.
Vooraan in de grootste der wagens is 't hooi
tot een reuzige hoogte gestapeld;
In den volgende een zuivere bedding stroo
met het voedsel der dieren beladen:
Aardappelen, rapen en beten, een tas
die den komenden Winter verwacht reeds;
Dan de huisraad: meubelen, potwerk, 't al,
om de kostlijke ruimte te sparen,
Zoo dicht maar mogelijk samengehoopt.
Doelmatig, doch vreemd is die orde,
Daar ziet ge de tafels, met pooten omhoog,
matrassen en peluwen dragen,
En de deftige meublen der kamer omringd
door nederig keukengereedschap.
Op het huisraad volgt nog een enkel gespan:
boer Walters eigene wagen,
Die met eigene hand hij ter woning ment.
Met een huif is die wagen bespannen,
Waaronder de vrouw met de kinderen zit.
Vol leven is 't groepjen en frischheid.
Vrouw Walter, het aanzicht stralend van vreugd
troont hoog op een wagglenden zetel.
Haar armen omsluiten met teeder geweld
haar lieveling, 't jongste van 't viertal,
Dat vertrouwelijk 't vlasblond hoofdeken leunt
op den molligen schouder der moeder;
Doch bevreesd in het ronde zijn helblauw oog
laat waren op 't woelige schouwspel.
Rond deze zijn nog drie hoofdjes geschaard,
veel zonniger blond dan het broertje,
En met heldere kijkers, al leven en lust:
hier faalt noch gerucht noch beweging!
| |
[pagina 134]
| |
Ook achter de kar, aan 't einde des stoets,
wordt luide gejokt en gelachen.
Daar komen de meisjes der nieuwe gebuurt',
die leidden een koebeest ieder.
Klein Mieken, de zwakste van al, trof juist
't moedwilligste dier uit de stalling.
Wat een stuwen en trekken en sleuren! Wat zorg
om de grachten en putten te mijden!
En dat ware nog niets, doch vandaag voor 't eerst,
bij het plaagziek kwellen der andren,
Stilzwijgend ie wezen, te strijken de vlag
en het antwoord schuldig te blijven:
Zie, erger is dèt dan het lastige werk
voor 't geestige, guitige Mieken.
Daar rijst, door 't loover der boomen, van ver
helglanzend de gevel der hoeve.
Wie denkt aan de oude benaming der plaats?
wie denkt aan schrikken en beven?
Door leven en vreugd zijn de schimmen verjaagd,
want eenzaamheid is hun woning.
Dra staat op 't voorhof 't hoofd van den stoet.
Wijd open is stalling- en huisdeur.
't Afladen begint. Voor schikken is haast
geen tijd: zoo kort zijn de dagen
En de zonne verdwijnt reeds achter 't gordijn,
waarmede de rijzige popels
In het Westen het rozige slaapsalet
van de dagvorstinne verbergen.
Die zijn kar op den weg liet staan, bij gebrek
aan noodige ruimte op het voorplein,
Brengt moedig, geladen op schouders en rug,
zijn deel van 't verhuisde ter plaatse.
Wat geluk dat de wagen, die breekwaar voert
bij het venster der kamer te staan kwam!
| |
[pagina 135]
| |
Al het lijnwaad ligt in de kas alreeds;
in zijn omslag laat men het kleergoed;
Twee helpsters dragen het pottengerief
naar binnen in keuken en pomphuis.
‘Nu 't koffiestel!’ zegt Mieken en rukt
fluks 't bovenste hooi van de mande,
Wijl de glazene deuren der kas door Trien
in gereedheid worden geopend.
‘Neen, laat die mand maar liever gepakt;
'k maak morgen ze zelve wel ledig,
Dan, dit heeft geen haast!’ spreekt, uiterlijk kalm,
maar bevend van angst in heur binnenst,
Vrouw Walter. ‘De bedden, zijn die al gedekt?
Waar zijn de gordijnen der vensters?
Toe, hangt ze eens aan! met een raam zoo bloot
is de zindlijkste kamer verwaarloosd.’
Zoo vraagt ze en verzoekt, maar heeft, hoe 't keert,
heur eigene zin toch in alles.
Luid krijschende draaien van stalling en schuur
op hun hengsels de slepende deuren.
‘Ge zijt allen bedankt, en tot Zondag, maats!
'k geef bier van 't patersvaatje!’
Roept Walter zijn helpers ten afscheid toe...
Daar rollen de karren de baan op.
Waarom blijft Triene in verstrooiing opeens
voor 't bed, dat ze dekt, in gepeins staan?
Door de opene deur klinkt helder een stem,
- niet die van den pachter, want Triene
Gaat ijlings voort aan 't werk en ze kleurt,
- als te middag, toen ze dat lint brak. -
‘Wel, meisjes, 'k ben vaardig! ik voer in mijn kar,
als me Mieken verzocht, u huiswaarts!’
't Zijn de woorden van Theunis. Gedienstig, beleefd,
voorwaar, wordt heden de jongen...
| |
[pagina 136]
| |
En van ver, in het pomphuis, hoort hem de heks,
en ze lacht, als ze denkt, hoe hij Triene
Half boos, half blij om de boodschap maakt.
- ‘Ja, laat maar staan wat te doen blijft.
Gij hebt allen het koffiekransje verdiend,
het zal feest zijn den komenden Zondag!’
Merkt luchtig de huisvrouw aan. ‘Komt vroeg,
en dat geene van allen ontbreke!’
Bij den toom houdt Theunis zijn Bles, of het dier
niet waar te betrouwen, al hangt het,
Van vermoeidheid roerloos, 't hoofd op de borst,
hoe Theunis het streele en het toespreek.
‘Gauw, Triene, ge komt weer laatst, maak spoed!’
roept Mieken, en klautert de kar op.
Ook de andere drie zijn gezeten alreeds.
Schelmsch lacht in verwachting het viertal;
Want weder zijn de achterste banken bezet.,.
Maar zie, geen woordeken spreekt ze,
Al ontwaart ze met Benen de list. Niet te eng
voor Triene is de plaats op de voorbank,
Naast haar zet Theunis zich neder en ‘hu’
Traag gaat in beweging de karre.
‘Ja, ja,’ zegt Mieken, ‘'t is zekerlijk vreemd,
dat een mensch op een dag of een halven
Naar wille verdikt of vermagert. Gelooft
of gelooft ge het niet? 'k heb bewijzen!’
Luid schatert het groepje het uit. Half schuw
werpt Theunis een blik op zijn Triene.
Wel hemel! ze lacht! Dan begreep ze de klucht?
En... bezag ze hem niet van ter zijde?
Zie, waar' niet liefde begraven en dood,
op die rozige kaken met kuiltjes,
Drukte aanstonds Theunis een klinkenden zoen
maar... dood en begraven is liefde!
| |
[pagina 137]
| |
Met een zucht nu, wendt hij zijne aandacht af.
Liefst leeft hij in vroegere tijden
Met zijn vreugd en zijn Triene... zijn Triene van toen,
niet deze, de koele, de fiere.
‘Maar, Theunis, gij droomkop, merkt ge dan niet,
dat we 't Raamdonkpad al bereikten?
Houd stil! slechts één moet verder met u:
wij andere zijn ter bestemming!’
Zoo klinkt het plotseling Theunis in 't oor.
Werktuigelijk volgt hij 't bevel op.
Dat gesnap en gegichel verveelt op het eind!
Met genoegen verlaat hij 't gezelschap.
Maar hoe? Blijft Triene dan waarlijk met hem?
Geen boogscheut ver is heur woning!
En verbluft legt Theunis de zweep op zijn Bles,
niet wetend wat zeggen of denken!
Geen woord ook werd er gerept. Daar staat
het gerij voor de ijzeren haagdeur.
Met een wip springt Theunis bezijden de kar.
Weer reikt hij zijn hand aan het meisje,
Weer glijdt daarin, half bevend, de haar':
‘Goên avond, Triene!’ en nog vaster
Dan te middag klemt hij zijn ijzeren vuist.
‘Goên avond, Theunis!’ Wat lag er
In dit drietal woorden, der trillende lip
zóó zachtjes en schuchter ontgleden?
Wild reed op den straatweg Theunis' gespan;
Luid floot hij een schetterend deuntje,
Stond recht op zijn kar en vervulde de lucht
met het klappend geknal van zijn zweepslag.
En toch het gebons in zijn woelige borst
was niet met gerucht te bedaren;
Want daar klonk 't luid door al het rumoer:
‘Niet dood en begraven is liefde!’
| |
[pagina 138]
| |
IIIHet is Zondag, 't lof in de kerk is al aan:
stil ligt het verlatene dorpsplein.
Soms ruischt gansch zacht langshenen de rij
van de huizen het zingen van 't orgel.
Vol eerbied vangen de muren het op
en verlengen den statigen naklank.
Wie ter kerk niet konde, - het wicht in de wieg
en de bengel, dien leven en speelzucht
Tot een kwelling het bidden en 't stil zijn maakt -
bleef onder het wakende toezicht
Van een oudje te huis, waar dodderig nog
van 't gebroken middagslaapje,
In de keuken het over en weer sleepvoet,
tot de zingende moor aan de kook komt.
Met de knokige handen omvat ze de bus
vol glanzende koffieboonen,
En de knarsende molen verbrijzelt allengs
ze tot gruis. Hoe traag is ons Meken! -
Nu stijgt in de lucht een verkwikkende reuk
den genoeglijk dampenden pot uit,
Die de suffige zinnen van 't oudjen ontwart
en de kinderen vult met verwachting.
Reeds zijn ze aan tafel, elkeen op zijn plaats...
- Hoe traag is toch Meken in alles!
Voor iedere kom gaat ze over en weer,
slof, slof, van de kas tot de tafel.
Nog een bord in het midden, en hier nog een mes...
daar zie! 't ligt daar in de lade!
Nu eindelijk opent ze toch de schapraai:
't kramikbrood haalt ze te voorschijn!
Het kramikbrood! Jammer dat iedere week
maar heeft een enkelen Zondag!
| |
[pagina 139]
| |
Maar nu geen nood! Want Zondag kwam
en met hem het gewenschte kramikbrood.
Snijdt voort maar, Meken, 't is nimmer te veel!
De begeerige kijkers, die rustloos
Uw bewegingen volgen en meten den tas
der alreede geboterde sneden,
Zijn verwonderd, wanneer ze u aarzelen zien.
Vrees niet, dat er honger ontbreke!
Nu, alles is klaar! Waar' 't lof maar uit...
Geen mensch nog te zien op het kerkpad.
Ja toch! daar hebt ge ze! Gauw, schenk in,
gauw, Meken! ze komen, ze komen!
Op de spookhoef waren de kinderen heen
naar Peter en Meter ter kermis,
Tot het slaapuur komt; hier liepen ze vast
in den weg of gebeurde hun letsel.
Al de anderen gingen ten kerkdienst heen:
geen bijstand hoefde het paarken.
En een leventje maakten zij onder hun twee!
‘Wel, Roze, het vat is ontstoken,
En mijn schuimende bierken, het werkt en het kraalt.
Kom zie eens! wilt ge het proeven?
Maar neen, 'k hang spoedig den ketel op 't vuur;
straks komen de meisjes en vinden
Geen koffie klaar! Zie zóó! nog een kus...
geen mensch zal 't weten, mijn Roze!...
Waar mag nu 't brood zijn? Hebt ge het mes?
Daar, boteren moogt gij en smeren
En ik wil in het hespvoorsnijden mijn kunst
al op voorhand toonen intusschen.
Vooruit maar! 't Komt op een snee niet aan!
Daar, Roze, is uw ketel aan 't zingen.
Toe, doe al een boontje te meer in de maat:
niet iederen dag is het kermis.
| |
[pagina 140]
| |
En wij brengen toch snel door spaarzaamheid
het verteer in de kasse ten rechte.
Ja, lach maar, heks! 'k weet wél, wat ge denkt:
dat het sparen alleen uw werk is.
Waarachtig! ik moet dat bekennen - doch 'k gaf
daarom u de sleutels in handen! -
Maar, Hemel! wat hoor ik? Is 't lof reeds uit?
Daar hebt ge van 't leger de voorhoê.
Wel, wel! en nog staat geen tafel gedekt;
nu valt er te haasten, te spoeden!
Maar neen toch! als ieder een handeken helpt,
is alles in orde op een omzien!’
Zoo praat hij en schikt; loopt immer zijn vrouw
in den weg, haar 't spoeden belettend;
Doch ze is heden te vreugdig, te blijde gezind
om dit eenmaal, zelfs te bemerken.
Als een zon is heur aanzicht, blozend en frisch,
iets schelmsch ligt diep in heur oogen.
Te vergeefs zint Walter en breekt zich het hoofd:
iets voert ze in het schild, dat is zeker!
Maar wat mag 't zijn?
‘Ha, Lena, snel!
leg 't kerkboek weg met uw falie,’
Roept Roos heur zuster bij de intree toe.
‘Dees dag blijft u in 't geheugen!...
Ik ontmoette van ochtend een zekeren vriend,
hij vroeg mij om mede te feesten,
En ik stond het hem toe! Raad eens wie 't was?’
Maar Lena vlucht in de kamer
Om het hevige rood, dat heur voorhoofd kleurt
te verbergen - en netjes de falie
In de vouwen te leggen gelijk het behoort;
en wanneer veel later ze weerkomt,
Doet Walters ondeugend gepinkoog al
heur vreugde en verwarring herleven.
| |
[pagina 141]
| |
Al klaar! Het geprezene koffiestel
is in orde op de tafel der kamer,
Kraaknet is het doek, waarop het gerief
zijn verguldsel en bloemen ten toon spreidt,
Blauw ruiten en witte, gedamd, van den strijk
helglanzend en stijf in de vouw nog.
En de stoelen, met matten gevlochten van bies,
streepswijs, goudgele met zwarte,
Staan rondom de tafel gerangschikt reeds:
toereikende bleek hun getal niet;
Deeszijds, daarom, is een tweetal ras
tot het steunen gebruikt van een zitbank -
Een zuivere plank, die, geschaafd en geschuurd,
zal vervangen de ontbrekende zetels
En de kleeden van 't volk geen schade zal doen.
Hier zullen de helpsters te feest gaan
Aan de krentenkramiek, waar eiers en melk
met een kwistige hand in gemengd zijn.
Al te zoet voor 't mansvolk ware die kost;
hun bereidt men, bij 't geurige tarwbrood,
De gezoutene hesp, die 't schuimende bier
doet winnen in smaak en in frischheid.
Bij der hand, op de stelling, in ieders bereik
ligt tappensgereed al het biervat.
‘Daar zijn ze, Vivat! Zet open de deur!
Gauw, Lena, ik hoor al uw Aarnout!’
Roept Walter en loopt om zijn eigen bevel,
vóór 't iemand kon, te verrichten.
Nu wordt het een leven! Men groet en men praat
of men lacht en men jokt met elkander.
't Is een menglen van stemmen, een wedstrijd haast
van het spannen der machtige longen.
| |
[pagina 142]
| |
Hoe frisch zijn de deernen in 't kostlijk gewaad,
dat des Zondags enkel hen opsmukt.
Breed, zwierig omkleedt hen de wuivende rok,
die de heupen verbergt in zijn plooien;
En de zijdene voorschoot, stijf in zijn vouw,
die glinstert en kraakt of hij nieuw waar'.
Ook 't halsdoek, zedig gekruist op de borst,
door glinstrende spelden bevestigd,
Doet 't gulden versiersel - de ketting en 't slot -
nog winnen in glans en in rijkom.
De oorbellen, bezijden het blozend gelaat
't licht vangend in kleurig gesteente,
Zijn in 't gazige wit van de kantene kap
met de fladdrende linten van zijde,
Als 't gestarnte, dat pínkt in het luchtige zwerk
van den uchtend, tot vinniger weerglans
Doet tanen dat licht. - Ja, vinniger glans
straalt vreugd uit de oogen der schoonen.
Onbeholpen en stijf in hun Zondagpak
zijn de boeren; toch weten ze 't nauwlijks;
Want er zit in hun midden een gast, die het dorp
zoo groot als het is, in beweging
Kan zetten: de Meester, van ieder bemind
om zijn aard en zijn grondige kennis.
Geen droge, vervelende waanwijs, hij!
Zoo lief als elkeen is de vreugd hem;
Maar ook met zijn vaardige hulp is hij daar
voor wie hem vertrouwelijk raadpleegt.
Dan, hij spreekt als een boek! Eens, woord voor woord,
is hetgeen hij gezegd had van landbouw
Op een groote vergadring, gedrukt in de krant.
In de bovenste la van de legkas
Heeft Lena 't stuk zorgvuldig bewaard...
- Geen mensch, geen sterveling weet het;
| |
[pagina 143]
| |
Zelfs Aarnout niet; - want al heeft sinds lang
hij een oogsken geworpen op Lena,
Tot een open verklaring ontbrak hun de kans.
O! viel die vandaag eens mede!
Aan den gang is de feeste. Nog houdt men zich stil,
vergenoegd met het bier en den koffie,
Met de smaaklijke toespijs hulde te doen;
maar menig verzint al in stilte
Op wat lied hij 't gezelschap seffens vergast;
Want er dient bij het klinken gezongen!
Dat m'een oogsken in 't zeil moog houden - misschien
ging 't proeven wat ver bij het biervat -
Is de deur wijd open gezet en vergunt
nu 't plaatsen in nauwer gemeenschap.
Maar Mieken, de kwâpits, zint op verraad:
naast Triene is ze aan tafel gezeten;
Nauw merkt ze aan de deurpost Theunis' gelaat
of vertrouwelijk wenkt zij hem binnen.
‘'k Moest iets u zeggen’ begint ze, ‘doch wat?
zeg, Triene, hebt gij het onthouden?
Zit hier, nu Walter zijn liedeken zingt,
Zit, Theunis! 'k bedenk mij intusschen!’
En het lieken is uit ‘van de koopmansvrouw,
die uit nijd haar man om den hals bracht.’
Vol zevenendertig koepletten met moed
en geduld aanhoord en gezongen!
Nu volgt er een ander, nog schriklijker wreed,
dat het bloed doet stollen in 't harte,
't Is de wondre historie der schoone Fransijn,
door Turken geschaakt en gevangen;
Wat ze doorstaan moest in des heidens beheer,
hoe ze eindelijk poogde te ontvluchten,
Achterhaald en vervolgens veroordeeld werd
om, in stukken gesneden, tot voedsel
| |
[pagina 144]
| |
Aan hongrige honden te dienen.’ En stroof
volgt stroof, tot de zestigste op 't einde
De verademing brengt, die de zanger behoeft.
Maar Mieken is nog aan 't bedenken.
Geen woord zegt Theunis, al laat hij zijn blik
soms zijwaarts dwalen op Triene.
Diep treft hen beiden het nieuwe gezang,
dat eens minnaars klacht ten gehoor brengt.
Iets zachts, weemoedigs bedekt haar gelaat,
iets spreekt er - als hoop - in zijn boezem.
't Is uit, en nog zitten ze nevens elkaar,
nauw merkend, dat Mieken de plaat poetst.
Wat gebeurt er? Op eenmaal stroomt met gejuich
boer Walter en al zijn gezellen,
In de kamer en haastig is ieder, in kring
rond Aarnout, luistrend gerangschikt.
Toch beschikte men 't zóó, dat de vrouwen van voor
en de mannen van achter geplaatst zijn.
Daar staat nu de spreker en vangt in een blik
der geliefde het vuur der begeestring.
Eerst klaart hij de keel, gladt vlug met de hand
het krullende, golvende hoofdhaar;
Richt stralend zijn aanzicht op en begint
uit de volheid puttend zijns harten:
‘Mijn vrienden, indien, met een hartelijk woord,
ik vermocht uw geluk te vergrooten,
Waar nimmer de gaaf der bespraaktheid mij
zóó waard, zóó edel gebleken!
'k Wil niets u zeggen, dan 't geen ik gevoel
bij het zien des gelukkigen huiskrings,
Die heden ons opneemt, 'k Wil, wat ik dacht
bij mijne intrêe, luide verkonden.
'k Zag blijdschap ep Walters gemoedlijk gelaat:
in zijn stem klonk luide de vreugde;
| |
[pagina 145]
| |
Maar 'k zag ook, hoe, met een innig gestraal
in zijn blik, hij zijn vrouw in het oog hield.
Zij had alles geschikt tot zijn grootste geneugt',
haar dankte hij zwijgend zijn blijheid.
En me kwam in 't geheugen een woord, dat ik las
juist vóór ik me hierwaarts richtte:
‘Wat de pees is den boog is de vrouwe den man!’Ga naar voetnoot(1)
't Diepzinnige woord van den dichter,
Hoe lieflijk verwezenlijkt zie ik het hier!
Hoe worden en krachten en leeflust,
Door 't streelend geweld en den minlijken dwang,
Die op 't ruwer gemoed van heur ega
De verstandige vrouw uitoefent, gewijd
aan 't heil en het welzijn des huizes!
Door buigzaamheid, door vriendschap en zorg
wekt ze op wat er sliep ih zijn boezem
Aan teedere, reine gevoelens. Zij leidt
tot een doel, lofwaardig en edel
Al zijn denken en streven. De man is het hoofd,
doch de vrouw is het hart der familie.
Volzalig de haard, waar 't hoofd en het hart
eenstemmig elkander te raad gaan!
Slechts daar is 't geluk, en de vrede, en de deugd;
slechts daar is het leven een zegen!
Tot een voorbeeld, vriend, is uw huiskring ons;
en mijn hart is vervuld met de hope,
Dat een vrouw volkomen aan de uwe gelijk
al mijn wenschen bekroon' met heur liefde.
Uw geluk blijf' lang onbewolkt, ongestoord,
en verandere uw vreugde de Spookhoef
In een hemeltje, waar, als vandaag, niets huist
dan de warmste, de zuiverste vriendschap!’
Luid jubelt de schare, de glazen omhoog;
- maar, onder het woelen en klinken,
| |
[pagina 146]
| |
Daar Walter een vochtigen blik van zijn vrouw
met een teedere omhelzing beantwoordt,
En de spreker het waagt voor 't eerst in het oor
der geliefde een bekentnis te fluisteren,
Blikt Theunis op Triene. In een stevigen greep
vat plots hij heur handen en stottert:
‘Zóó meen ik het ook! Wat ik vroeger dan al
mocht zeggen; verloochen ik! Triene,
Laat alles nu zijn als het was voorheen,
of ik sterf van verdriet en van afgunst!’
Geen weerstand biedt ze; in zijn machtige borst
bergt, blakend van schaamte, ze 't aanzicht,
En te midden van 't nokken ontsnapt haar 't woord:
‘Och, Theunis, wat heb ik geleden!’
Dien avond kuiert - een omweg langs,
door velden en weiden en dreven -
Het hereenigde paarken. Wat wordt er herdacht!
Voor later beloofd en ontworpen!
‘Gij genoegt me, mijn Triene, wat geef ik er om,
dat de hoeve aan andren verpacht zij!
Dan: - ze bracht ons geluk, op eene andere wijs,
het is waar, dan ik vroeger gehoopt had!’
Spreekt Theunis, zijn stap nog vertragend, want ginds,
in het dommelige avendgeschemer,
Rijst tusschen 't geboomte het helrood dak,
dat de woning van Triene hun aanwijst.
Stilzwijgend vervolgt nu 't paarken den weg:
geen woorden vermogen te zeggen,
Wat al blijdschap en rouw, wat al twijfel en hoop
bij het scheiden ontwaakt in hun boezems.
Is dan 't onrecht waarlijk vergeten? Is min
voor immer hersteld in heur rechten?
Weg, vrees en bedenking! 't herwonnene heil
alleen zal vullen de toekomst!
| |
[pagina 147]
| |
Aan de ijzeren haagdeur houden ze stil
als in vroegre, gelukkige dagen...
Doch bedenken genoegt niet. Plots aan 't hart
drukt Theunis het hoofd der geliefde
En met kussen en tranen van wonne bedekt
hij heur wangen en lippen en voorhoofd:
Daar zachtjes ze fluistert met siddrende stem
‘Och, Theunis! wat ben ik gelukkig!’
En de spookhoef bleef in 't geheugen hun steeds,
en wat later het leven hun aanbracht,
Nooit meer sprak Theunis 't ontmoedigend woord:
‘Gansch dood en begraven is liefde!’
|
|