Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] De 8e December in de St-Gudula kerk te Brussel Zwaar spreidt de mist zijn sluiers om de stede, Een morsig, dompig baarkleed, alle licht En kleurschakeering in zijn vouwen mede Omhullend. Blindend zijgt hij, grauw en dicht, Ter neder in de nauwe, sombre stegen. En huivrend, hijgend, klimt, het hoofd omlaag, Daar menig, als een schim, omzichtig, traag Ten tempel, op de heuvelkruin gelegen. 't Is alles klaarte en warmte en gloed daarbinnen; Geen nevel daar, die ijzend nederdrukt: Hij liet door 't flikrend kaarslicht zich verwinnen, Dat bij gebloemte en loof het altaar smukt. In 't geurig luchtgewalm banieren zweven, De pijlers sierend met hun kleurenpracht, Wijl 't marmren beeldwerk, op zijn steenen schacht, In 't rozig schemerduister schijnt te leven. [pagina 120] [p. 120] Triomfgezangen doen 't gevaarte dreunen, 't Verheven welfsel galmt de tonen na; De droefheid, hier, vergeet haar klagend steunen, En schuld en boet vertrouwen op genâ. Bracht Zij niet hoop en troost en heul op aarde, Zij, de ééne reine in 't zondig nageslacht? Dient hulde niet en lof en dank gebracht Der Vlekkelooze, die den Heiland baarde? ‘Immaculata!’ klinkt uit aller monden: Van kinderlippen valt het, zacht en puur, Die nimmer smaakten 't wrang genot der zonden, Die nimmer smachtten van der driften vuur. En dieper, uit de borst waar stormen woedden, Waar 't leven reeds zijn'smartenschatting hief, Rijst als een smeekbêe, boven schuld en grief, De lof van Haar, die voor gevaar kan hoeden. Gij zaalge heuvel, die de stede kronend, Verbiddend naar omhoog uw tinnen heft, En smeekt om wat de laagte, smadend, hoonend, In dolle godverzaking niet beseft; Moog van uw kruin gedurig opwaarts klimmen Het juublend lied, dat vleklooze onschuld eert; De reine bede, die de wrake weert, Waarmee Gods toorn haar dreigend moet begrimmen. Vorige Volgende