Bij het Lijk eens Kindekens
Zoo slaapt gij, Engel, dan in de armen van de dood!
Wat heil is 't uwe, Kind! Niets kendet gij van 't leven
Dan 't beste en 't zoetste en 't schoonst. Getroond op moeders schoot,
Durfde ooit de smart u aan? Kon iets u tegenstreven,
Dat niet haar waakzaam oog voorzag, haar trouwe hand
Ver van den lievling dreef? Gij waart het huis een zegen;
Al lust en leven waart ge, een hechte vredeband.
Vond niet de strenge mond, die wreevlig had gezwegen,
Bij 't spreken van uw naam steeds liefdewoorden weer?
En 't oog, van weenen mat, welks blik tot u zich keerde,
Weerglansde 't niet van hoop en levenslust, wanneer
Uw blik, zoo schuldloos rein, de zwarte schaduw weerde,
Waarmede 't leven vaak der menschen ziel verdooft?
Schoon was u 't heden, schoon! maar ach, alleen het heden!
Een toekomst beidde u, Kind, van 't huidig zoet beroofd;
Een toekomst, arm aan heil, door liefde en vreugd vermeden,
Maar rijk aan zorg en angst; rijk, licht, aan schuld en haat.
Neen, ween niet, Moeder, schoon de schat u werd ontnomen,
De duurste, de eenge schat, die 't vrouwenhart verzaadt!
Al doet u de eenzaamheid, het wreed herdenken schromen.
| |
Vergeet u zelve gansch, denk aan uw kind alleen,
Uw lievling, 's menschen lot, - het harde, 't bange - ontheven;
Genietend 't zalig heil, waar arbeid en geween
Den vrede smaken na het rampenvolle leven.
Dank in uw hart den Heer, die de onschuld zoo beloont!
En stort ge tranen toch, kan niets hun stroomen stelpen,
Denk dan aan 't wederzien, waar eeuwge vreugde woont:
Laat hoop dan uit den kolk van 't maatloos leed u helpen.
|
|