| |
| |
| |
Kunst
Gij tolk des gevoels, bekoorlijke tale,
Macht van den scheppenden geest,
Verbindend wat landen en zeeën scheiden,
Wat zijn zal met wat is geweest;
O Kunst, gij edelste bron van genieting
Ontspruitend aan 's menschen ziel,
U gaf, meelijdend, de Algoede ten troost hem,
Toen ontbering en smart op hem viel.
Het schoone, waaraan hij met volle teugen
Zijn vurigen dorst had verzaad,
Onttrokken was het zijn smachtend harte,
Verzwonden, zijn leed ten smaad!
Doch nooit, in den wreed verscheurden boezem
Zij bleef een sprankel - een enkle - bewaren
En koesterde in stilte den buit,
Tot gloedrijk 't vuur naar buiten spatte
En schiep, wat niet vindbaar was.
| |
| |
Dan kneedde de sterfling de onwillige stoffe
Dan vlocht hij onmachtige tonen samen
En galmde 't begeesterde lied,
Of leende de stem van zijn diepe verzuchting
Aan 't zachtgevooisde riet.
Zoo vond hij toch iets van dat eeuwig schoone
Door zijnen kloppenden boezem bejaagd.
Wel moest de stof hem tot werktuig dienen:
Zijn droombeeld zag hij verlaagd
Door 't zinnelijk hulsel, waarin hij 't kleedde,
Maar dóór die stoffe heen,
Door vormen en kleuren en woorden en tonen
Van de ziel, die ze voedde, tot haar die ze opneemt.
En - slaapt hij eeuwig in 't graf,
Die aan 't menschdom schonk een sprankel der schoonheid,
Hij leeft om hetgeen hij gaf!
Doch nimmer was Kunst, de verheven, de ware,
Slavin van de stof, neen, nooit
Verlaagde ze zich tot de rol eener lijkwa.
Die prachtig 't ontzielde tooit.
Dit maagdenbeeld, waar met diepe verrukking
Onverzaadlijk uw oog op schouwt,
Het kan door verhouding noch vorm u boeien:
Die laten u 't harte koud!
Maar zie, die voet, nauw raakt hij den bodem,
Het hoofd buigt luisterend neer,
De wenkbrauwbogen verheffen zich ernstvol,
't Gelaat kaatst aandacht weer.
Een vinger ligt op de ontsloten lipjes,
Of hij ze tot zwijgen dwong....
Verwachting spreekt uit dien klomp van marmer
| |
| |
En vrees en hoop doen het hart u trillen,
Ontroering bemeestert uw borst.
Droomerig gaat gij henen, genietend
Wat laafde uw schoonheidsdorst.
Gij, kunstenaar, die met rijke kleuren
Uw schilderpalet bereidt,
Wat gaat ge toovren op 't naakte linnen,
Een worstling, een heldenfeit?
Neen, nu geen woelige levensbeelden,
Geen diep, aangrijpend gevoel,
Door trekken en kleur voor den geest zich uitend,
Des boezems driften gewoel
Ontkeetnend als 't winterorkaan de stormen....
Uw harte droomt van rust;
Gij haakt naar lieflijke, stille vrede,
Die 't ontstelde gemoed u sust!....
Daar rijst de plaats, waarnaar ge verlangdet:
Een hoekje in het zwijgende bosch
Met bruine stammen en donker loover
Met bloemkens en fulpen mos. -
En 'k volg u, 'k volg u in 't oord der kalmte...
Ik hoor het gefluister van 't loof...
Met u vergeet ik en kommer en zorgen,
Voor 's werelds gedruis ben ik doof!
Verpoosd is mijn ziel! Laat nieuwe genugten
Haar vullen met nieuwen lust.
Wat is die toon, die zachtekens zwellend
Geen vooglentaal, of geruisch van bladen -
De zucht van een lievend hart
In melodie zijn begeestering uitend,
Zijn vreugde, zijn zoete smart.
| |
| |
Geen weelde van klanken, die rijzend en dalend
Verrassen 't gespannen oor -
Een wondere taal, die met d'angel der tonen
Dringt tot het harte door.
Een taal die, beter dan die der woorden,
Het slapend gevoelen wekt;
Die drift en ontroering, en innige hartstocht
Welsprekend ten tolk verstrekt...
En gij, de laatste, maar ook de liefste,
O Dichtkunst, welkom, gij!
Men krone u de schoonste en tevens de trouwste
Van gansch de zusterenrij.
Die grijsaard, zie, zijn gebogen schouders
Is 't lange leven zoo zwaar!
't Brengt eenzaamheid en verveling en kommer
En ziekte en ontbering te gaar.
Onttrek hem aan 't euvel, dat pletterend neerdrukt,
Homeros, zing hem uw lied,
Verhaal van uw helden, de dappere, moedige;
Toon ze in het duister verschiet:
Dan zal hij hopen, en juichen en weenen,
Als in zijn vervlogene jeugd;
Dan leeft hij - ja, 't leven van andren, maar grijpt toch
De ontvlodene levensgeneugt'.
O Dichtkunst, gij, met uw engelenvleugels,
Hoog bouwdet ge uw woonplaats, hoog
Als de aadlaar zijn nest; maai heil dien, u volgend,
Het wroeten en kruipen ontvloog!...
Zoo weze dan lof, die den mensch ten Schepper,
Den sterfling onsterfelijk maakt.
Zoo blijve kunst op een autaar tronen
Door 't menschdom trouw bewaakt;
| |
| |
Opdat ontheiliging nooit heur genake,
Opdat ze in heur stoflijk gewaad
Steeds 't ideale, het hoogre verkonde,
Haar afkomst nimmer verraad'.
Maar ach! hoe velen, die voor haar knielen
Als de heiden voor 't afgodsbeeld,
Geen Godheid huldend, geen Hooger Wezen,
Maar den vorm, waarin 't zich heelt!
Doch hen veracht ze, de Kunst, de bezielde,
Dien aardlingen is ze te puur;
Slechts hun, die zich boven het zinlijke heffen
Schenkt ze 't begeesterend vuur!
|
|