| |
| |
| |
Droomerij
I.
Ik wandelde eenzaam langs de vlakke kuste
En zag hoe de ebbe allengs de moede baren
Den lande onttrok en zacht ten doodtij suste.
t Was of ze stil in slaap gezonken waren;
Hun fluistrend ruischen scheen het ademhalen
Der matte scharen thans den strijd ontvaren.
En op wiens moede leên de rust mocht dalen,
Die sterkte leent en moed en versche krachten
Voor later strijd en later zegepralen.
| |
| |
Want alles toch is worstlen, zwoegen, trachten,
't Is alles rustloos ijvren hier beneden
Voor 't peinzend brein, als voor de blinde krachten.
En dan nog blijft er niets van 't moeizaam heden,
Zoodra het plaats maakt voor het harde morgen,
Zoodra 't verzinkt in 't bodemloos verleden.
Niets blijft! geen arbeid kan vergelding borgen,
Geen lange vrede volgt op 't ruwe strijden,
Geen waken hoedt voor altijd nieuwe zorgen.
En toch, toch richt de mensch op beter tijden
't Beneveld oog; de toekomst geldt zijn streven,
Zijn wensch durft, ja, de doodgrens overschrijden:
- In 't boek des daarzijns dient zijn naam geschreven;
Indrukken wil hij laten, iets moet blijven,
Toch iets van hem moet leven na zijn sneven!
Indrukken... kunnen die in 't zand beklijven?
Hoe lang zou 't weemlend strand een spoor bewaren?
De minste wind genoegt om 't glad te wrijven!...
Zie, andren zwierven naast de stille baren,
Ik volg al mijmrend d'afprent hunner schreden,
Niet eens bedenkend, Wie ze zijn of waren!
En wijl ik volg, vervormen mijne treden
Het spoor der hunne, tot weer andren komen,
Die naar hun eigen voet ook 't mijn herkneden.
| |
| |
Zoo zwerven op der eeuwigheden zoomen
Der menschen kindren; van hun doortocht spreken
In 't stuifzand eenige verplaatste atomen
Snel door den vloed der jaren gladgestreken
Of op den wind der wederwaardigheden
't Gedwongen standpunt vóór den tijd ontweken....
Niets blijft er heden van hun kort verleden!
| |
II.
'k Zwierf voort geheel verloren in gedachten,
Niet merkend haast, hoe, drop voor drop, de wolken
Aan de aarde en zee hun waterschatting brachten;
Hoe 't luchtig, neevlig zwerk den diepen kolken
Teruggaf, wat de zon, met vriendlijk streelen
Onmerkbaar rijzen deed tot haar, als tolken
Van hare macht, die in de vlotte deelen
Van een geheel het onafhanklijk wezen,
Het eigen vrije zijn vermag te telen.
Plots bleef ik staan, getroffen: opwaarts rezen
De stille waatren, en in 't zachte deinen
Vermocht ik 's menschen aardsche lot te lezen.
Als 't regendropken op die waterpleinen,
Zoo maakt ook hij op d'oceaan der tijden
Een brozen kring om zijn bestaan te omheinen.
| |
| |
En nauw verschijnt hij, of langs alle zijden
Wordt reeds die kring door nieuwere verbroken
Vóór hij nog tijd had zacht uiteen te glijden....
't Heeft uit met hem: als 't dropken ligt gedoken
In 't diep der zee, zoo moet in 't stof verdwijnen
Wat mensch zich noemde, onkenbaar, onbesproken.
't Is uit!.... maar hoe? zal nooit de zon weer schijnen?
Nooit weer datzelfde dropken met de kleuren
Bemalen van topazen en robijnen?
Reeds morgen rijst ze om weder op te beuren
Wat ze in een onbekenden nacht liet dalen,
Reeds morgen rijst ze om 't aan dien nacht te ontscheuren.
En zou de Liefde dan, wiens macht noch palen
Noch perken kent, die wezen teelt en leven
In eindlooze eeuwigheid heur schepslen falen?
Zou, wat haar eeuwig hulde en eer kan geven
In 't zwijgend graf tot zijn bestemming komen?
Zou 't leugen zijn, dat immer opwaarts streven,
Die zucht naar 't schoone, nauwlijks in te toomen,
Die 's menschen boezem onverpoosd doet jagen
En voor vernietiging hem vult met schromen?
Neen, neen, een schooner, voller dag zal dagen,
Waarop de mensch met vreugde zal beseffen,
Waarom hij 't harde levenslot moest dragen,
Verheerlijkt zal hij zich aan 't stof ontheffen!
|
|