Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] Schippers Deuntje Het water is stil en de bries is in slaap, Kom varen, meliefken, kom varen! Toe, geef mij uw handjen en stap in mijn boot, En vrees niet, meliefken, en vrees niet! 'k Zal zorgen voor u als voor d'appel mijns oogs, Dat weet ge, meliefken, dat weet ge! Wat waar mij het leven, wat waar mij de dood, Hadde ik u niet, meliefken, hadde ik u niet! Hoe zachtjes we glijden langs 't rimpelig vlak... Alleen zijn we, liefken, alleen nu! Ik zocht het zoo lang, doch ik vond niet de kans... Nu heb ik ze, liefken, ik heb ze! [pagina 102] [p. 102] Hier blijven we zwalken, we riemen niet weer: Want niemand, meliefken, want niemand Moet hooren, hetgeen ik van avond u zeg: Hoor gij maar, meliefken, hoor gij maar! Ik zeg het niet luid: de boomen daarginds, Die luistren, meliefken, die luistren; En 't ruizelend riet, dat niet zwijgen en kan, Herhaalt het, meliefken, herhaalt het! En gij, gij alleen moogt het weten: - zij niet; Zoo buig dan, meliefken, zoo buig dan Uw hoofdeken neer, dat ik 't fluisteren kan In 't oor u, meliefken, in 't oor u! Het is wel geen nieuws, en ge weet het al lang; Ik zei het, meliefken, ik zei het Reeds menige maal; doch 'k herhaal het zoo graag: Ik min u, meliefken, ik min u! Vorige Volgende