| |
| |
| |
Haroen-al-Rasjids Dood
't Zwijgt alles stil in Haroens trotsch paleis.
Stom waren, stom als schimmen om hem henen,
Zijn woeste krijgers, 't hart ten prooi aan vrees
En rouw! Aan vrees?... Is hij 't niet, hij, de fel
Geduchte, de onverwinbre - gistren nog -
Die, machtloos neergehurkt, maar 't zwart gelaat
Steeds vol bedreiging, met zijn diepen blik
Hun minsten oogwenk gadeslaat, hun minste
Gebaar? En rouw!... Wen straks zijn ijzren vuist
Het kromme zwaard ontvalt, wie zal dan, wie
Ter zegepraal hen voeren, wie na hem
De Christenwereld voor de Halve Maan
Doen zwichten? Ach, zij weten 't wel: hun roem
Zal in zijn groeve zinken, hunne macht
De vijand, de éénge, die hem overwint:
De zeekre dood! Hij weet het, en een woest
Gevoel van trots vergalt zijn laatsten stond.
| |
| |
Reeds vloeien tranen, ruischen zuchten, ginder
Op 't binnenplein, waar zijne vrouwen naar
Den bode wachten, die den dood hun meldt
Van hunnen opperheer. Maar straks zal ook
Zijn heldenschaar met deernis nederblikken
Op wat de groote Kalif Haroen was;
Wellicht ook jamren, weenen over hem,
Als zwakke vrouwen weenen over 't kind,
Dat eens hun vreugd, hun speeltuig was... Neen, neen,
Bij Mahomet, dat mag niet! Neen, die smaad
Zal in zijn doodslaap hem niet storen! Streng,
Gebiedend schouwt zijn oog in 't rond: dat is
De blik, waarmede hij zijn scharen naar
Het slagveld zond! de blik, dien niemand ooit
Trotseerde! ‘Gaat, zoo spreekt hij, en het hoofd
Gebogen, luistren allen; tuigt mijn sterksten
Kameel; versiert hem met de prachtsieraden,
Die mijn fier ros bedekten, toen Stamboel,
Vernederd, hulde aan d'overwinnaar bood,
Die, 't aan de zwakke handen eener vrouw
Ontrukte. Gaat, maakt spoed, mijn laatste tocht
Zal een triomftocht zijn!’
't Gebod gevolg te geven, 't Harte zinkt
Hun bij de taak, laatste wellicht, die hij
Hun oplegt. Overschat hij niet zijn krachten?
Wat gaat hij wagen? Durft hij ook den Dood
Trotseeren, d'Oppermachtige?... Maar, wie zal
Zoolang een levensstraal in 't flauwend oog
Nog glimt, tot hem zijn stem verheffen, wie
Hem zeggen: Strek u neer en sterf; Gij ook
Zijt stervling, als wij allen!
Ze hunnen weg, gehoorzaam nog, zooals
Weleer, toen roemzucht en gehoorzaamheid
Verbonden waren. Traagzaam naakt het statig
| |
| |
Dier, pronkend met het zwaarbestikte tuig,
Waar edelsteenen, paarlen, tusschen goud
En zijde flonkren. Moedig heeft de vorst
Zich opgericht en op den drempel, dien
Hij nooit meer zal betreden, wendt hij kalm
Zich om tot hen, die hij verlaten gaat.
‘Allah is groot’ zoo luidt zijn jongste groet.
Hem wacht, geknield, het tamme lastdier. Reeds
Bestijgt hij zonder hulp den zadel, slaat nog
Een enklen blik in 't rond; en van
Hun Heer en Meester blijft den trouwen slechts
Het hoogst terras, of soms hun angstig oog
Zijn spoor ontdekken mocht.... Vergeefs getuurd;
Vergeefs 't verblindend zonnelicht getart....
En toch, daar staan ze roerloos, kalm en stom,
Wijl in hun binnenst stormen woeden, die
Geen woord, geen blik verraadt!
Het laatst zijn kracht verzaamlend, heeft de vorst
De woestenij van Khorassan bereikt.
Daar wil hij sterven, gansch alleen, daar, waar
Den stervende geen levend wezen hoont!....
Reeds hurkt hij op den dorren grond, het aanzicht
Naar Mekka keerend. Aan zijn borst ontstijgt
Het rijk dat gij gesticht hebt, hellend naar
Den afgrond. In het hart der uwen was
Geen geestdrift meer en roestend rustte 't zwaard.
Bedreigend was de macht der Christenvolken:
Haast zou uw naam vergeten, haast uw wet
Uit aller harten zijn gerukt; het kruis
Zou zegepralen! Maar er werd een redder
| |
| |
Verwekt, een wreker, die het trotsche plan
Verijdlen moest, die badend door het bloed
Der Christenhonden, zegevierend, tot
In 't sterkste bolwerk hunner macht uw naam
Verkonden zou. Ik was die redder, ik
Die wreker! Alles week voor mijnen arm;
De perel van het Oosten hechtte ik aan
Uw zegekroon. Nooit heeft uw grondgebied
De verre grens gekend, die ik het gaf!
Daarom, verhoor mijn laatste bede: Zoo
Mijn beendren mogen rusten, neem gij dan,
Neem in uw eigen hoede 't machtig rijk,
Dat in uw naam uw dienaar stichtte. Zwart
En stormig toont zich voor mijn blik 't verschiet:
De vijand dreigt, en niemand is er, die
Van d'ondergang uw volken redt, zoo niet
Gij zelve waakt en helden doet verrijzen...
Dan nog éen bede zendt mijn hart u toe!
In 't bloed der Christenhonden heb ik vaak
Mijn zwaard geverfd; maar uwen dienaars was
Ik steeds een vader. 'k Droeg in mijne hand
Het lot van duizenden: ze noemden mij
Rechtvaardige. Allah prees ik, vóor de zon
De koepeltinnen der Moskee verguldde,
En, wen de nacht haar sluiers spreidde, boog
Ik weer mijn voorhoofd in het stof en prees
Des Hoogsten naam. Zij dààrom, Mahomet,
Uw paradijs mijn loon. Ik mocht, 't is waar,
De boordevolle schaal van 's levens zoet
Tot op den bodem drinken: vrouwengunst
En rijkdom, eer en macht genoot ik tot
Verzadens... Velen zagen mij, die in
Het diepst huns harten hunkrend spraken: Ware
Ik rijk en groot en wijs als die! En toch,
Toch bleef daar in mijn ziel een gaping steeds,
Die niet te vullen was. Toch zuchtte ik om
| |
| |
Een goed, een heil, dat ik niet kende, dat
Geen stervlings mond kan noemen! Zal, profeet,
Uw paradijs mijn ziel verzaden?...
Ik smeek u, op dees eigen stond mijn geest
Zijn boeien slaken. Zie, in gloênden luister
Zinkt ginds de zon in de armen van den nacht.
Ik ook, ik ben een zon, haar ondergang
Nabij. Laat, laat geen nare duisternis
Mijn flauwend oog bedroeven! Mahomet,
Mij lichte 't eeuwig licht!...’
Zijn machtig hoofd. De rotsig harde grond,
Geroost door 't felle zonnebranden, was
Het eenzaam praalbed van den trotschen Kalif;
Zijn lijkzang 't zacht, eentonig klinglen van
Des kemels bellen, waar het tusschen kloof
En rotsspelonk zijn karig voedsel zocht...
|
|