| |
| |
| |
Moedertroost
I
‘Moeder! ach! zie toch, mijn liefelijk popje
Viel uit zijn stoeleken neer!
't Ligt daar aan stukken! Och, moeder, wat doe ik?
'k Heb nu geen poppeken meer!
Hoe zal ik spelen, waarmee me vermaken?
'k Zag u zoo gaarne, ik kan u niet missen,
Och, wat verdriet ge me doet!
- Houd uw traantjes, kind, voor later!
Ween toch om zoo'n popje niet.
Och! er komen andre smarten,
Kindren kennen geen verdriet...
Hoor, 'k zal Sinter Klaas gaan spreken
Zoo ge braaf zijt en niet schreit!
Licht dan, dat hij in uw schoentje
Nog een schooner popje leit!’
| |
| |
| |
II.
‘Moeder, mijn kleedjen is oud en versleten;
Over hun strikken en linten; ze schuwen,
Ja, ze verstooten me schier,
Zelfs in hun spelen. Och, moeder, ge weet niet
Hoe ik van schaamte soms ween,
Wijl zich al de andere juichend vermaken,
Stil in een hoeksken alleen!’
- Houd uw tranen, kind, voor later,
Ween toch om geen ijdle pracht!
Och er komen andre smarten,
Kendet gij nooit droever klacht!....
Om uw armoe schaam u nimmer.
Zoo ge braaf en eerlijk zijt,
Zijt niet gij, is hij verachtlijk,
Die deze armoe u verwijt!’
| |
III.
‘Moeder, wat is mij het leven verdrietig
Immer zoo stil, zoo alleen!
Anderen vinden hun troost bij een hartsvriend,
Ach! ik behaag aan niet éen!
Is het mijn lot steeds te zuchten, te weenen,
Eenzaam en treurig mijn jeugd
Heen te zien vlieten en nimmer te smaken
't Leven met al zijne vreugd?’
- Houd uw tranen, kind, voor later,
Zucht niet om het juk der trouw!
| |
| |
Och! er komen andre smarten!
Kendet gij nooit dieper rouw!....
Wacht geduldig, groei in braafheid
Tot het uur der liefde slaat;
Want, geloof me, kind, te vroeg soms
Maar nooit komt dit uur te laat!’
| |
IV.
‘Moeder, ach! moeder, hoe vlieten mijn tranen,
Moeder, hoe bloedt mij het hart
Onder den martlenden druk der ellende,
Onder de dorens der smart.
Liefde veranderde in wrok en verachting,
Armoede staat hun ter zij;
'k Word in mijn schuldlooze kindren gepijnigd!
Moeder, ach! hoordet ge mij!’
Stoorloos is de rust der dooden:
Juichen wekt hen noch geklag!
Koud, gevoelloos is het hart, dat
Hoop en troost te bieden plag.
Maar om 't kruisken op de terpe
Gansch in somber veil gehuld,
Ruischt een stem, de stem der doode;
‘Ween thans, kind, maar.... heb geduld!
|
|