| |
| |
| |
Brief aan eene Kloosterlinge
Geknield voor 't altaar lag in blank gewaad
Een maged, nauw ontgroeid den kinderjaren:
Een leliebloesem in zijn dageraad.
De oranjekrans omvlocht de zwarte haren,
En golvend liet een neevlig, luchtig gaas -
Een kanten sluier - de eedle leest ontwaren.
Daar lag ze, omhuld met schoonheids lieflijk waas,
Bedwelmd door 't zoet gewalm der bloemengeuren;
Want balsem strooide mild festoen en vaas.
Op 't lief gelaat was zaligheid te speuren,
Aandoening joeg den boezem op en neer:
Nog prijkte 't droombeeld in zijn schoonste kleuren!
| |
| |
Hij, dien ze zich verkoren had tot heer
En meester, hij die gansch haar ziel vervulde,
Zou van haar scheiden nimmer, nimmermeer!
En toch, wanneer de stool haar hand omhulde
Zoo vast gesloten in des bruigoms hand,
Dan was 't of zij - wat omging - enkel duldde.
't Was, of ze schrikte van d'onbreekbren band,
Die gistren nog geen keten scheen, geen kluister,
Alleen der liefde dierbaarst, heiligst pand!
Haar blik verdoofde: een schaduw mat en duister
Ontnam opeens zijn licht aan 't zoet gelaat...
Verloor reeds nu het droombeeld zijnen luister?
Of was het, dat verbeelding, zonder baat,
Terug haar voerde naar vervlogen tijden...
Naar wat de maagd in de echtgenoote ontgaat?
Of kwam een voorgevoel van zielelijden,
Dat liefdes tragen dood zoo vaak verzelt,
Zich mengen in het argeloos verblijden?
De traan, uit 't neergeslagen oog geweld,
Verborg zich in den bruidstuil tusschen bloemen...
En ik ging heen, mijn hart door vrees bekneld!
Zou smart reeds nu haar tot een offer doemen?
Ik gruwde - want ik had haar innig lief -
Wanneer ik haar gelukkig hoorde noemen!
| |
| |
En 'k vroeg: is dan in 't leven enkel grief
En rouw bestendig? ligt in hopen, wenschen
Alleen, het heil dat zich als doel verhief?
Het heil, bestemd, gelijk een bloem te slensen,
Zoodra men 't roekeloos bemeestren wil?
Kan 't Heden niets dan Gistrens hoop verflensen?
Dan, droef is immer 't Heden, koud en kil...
Het was slechts schoon, wanneer men 't Morgen heette,
Wanneer men 't nog verbeidde, hoopvol, stil!...
Lang peinsde ik op de wonderbare veete,
Die 't noodlot zwoer aan 't zwakke menschlijk hart,
Opdat het in 't genot zich niet vergete.
En zóó 't gemoed door bitterheid benard,
Begaf ik me op den weg, den langen, droeven,
Die voert tot u, mijn toevlucht in de smart...
Gij, zuster mijner ziel, bij u vertoeven
Is me immer zoet; de pelgrim mint de bron,
Die murmlend vloeit langs 't spoor der rotsen groeven;
Hij mint de oase, waar de heete zon
Der zandwoestijn vergeefs door 't koelend loover
Wil dringen, dat een schittrend welfsel spon.
Uw vriendschap is het dak, dat liefdrijk over
Mijn smachtend hart zijn dichte schaduw spreidt;
Uw mêelij is 't verfrisschend brongetoover.
| |
| |
Ik zag u: 't was genoeg; - geen woordenpleit
Behoefde er meer; uw liefdestralend wezen
Schoot licht in 't somber hart, door wrok misleid!
De wond, die twijfel sloeg, was reeds genezen
'k Geloofde weer aan rust en vrede en heil;
Ik kon ze in uwe zachte blikken lezen!
Gij hadt genot en aardsche weelde veil
Voor loon, meer duurzaam dan dit broze leven;
Voor loon, verheven boven tijdlijk peil.
Gij wildet naar geen aardsche vreugde streven;
Aan 't offer wijddet ge u, aan d'arbeid ruw,
En zie, ook wat ge ontzeidt, werd u gegeven!
Ge zijt voor stormen en gevaren luw,
Uw schatten hebt ge op veilge plaats verborgen,
Geen vrees, geen angst voor later maakt u schuw.
U is de vrede: want ge kent geen zorgen;
U is de rust: verlangen is u vreemd;
Een heil is u, dat gisteren kent noch morgen!
Blijf immer zoo! uw zoet gelaat, dat zweemt
Naar onschuld, zij steeds met dat licht betogen,
Dat kommer slechts of kwade drift ontneemt.
Steeds glimme blijheid in uw droomrige oogen;
Steeds plooie goedheid uwen mond ten lach;
Steeds klimme uw bede in vreugd en dank ten hooge!
| |
| |
En ik.... als weemoed weer met droef geklag
Mijn ziel vervult; als niets daar in het ronde
Mijn ooren treft dan smartlijk ‘wee’ en ‘ach,’
Dán zal, - hoe rijk aan kommer ook die stonde, -
Ik 't oog mijns geestes wenden naar het oord,
Waar 'k balsem vind voor elke hartewonde.
Gelijk de schipper - die zijn ranke boord
Bestoken ziet door de opgeruide baren, -
Wijl angst en vrees zijn moed, zijn hope smoort,
Een stille zucht, te midden der gevaren,
Naar 't kluisje zendt, waar hij een heil'ge bad
Voor nood en ondergang zijn hulk te waren:
Zoo zal 'k in smart naar u verzuchten, dat
Geen moedloosheid of twijfel me overwinne
Op 't immer stormend, dreigend levenspad!
Zoo raap ik dan de vruchten onzer minne!
|
|