Lente en Herfst
Grootmoeder, luister, ik zal 't u vertellen!
Rustig en blijde aan 't omlooverde raam,
't Lachje om den mond en handen te saam
Blikt ge daarbuiten naar bloem en kapellen.
'k Weet het, ge voelt thans den last niet der jaren,
'k Weet het, ge droomt in een Mei u terug
Als ik nog geen heb genoten, doch.... vlug
Komt die in 't juichende hart mij gevaren!
Grootmoeder, luister, gij zult het vernemen:
Walter, mijn speelnoot, hij ziet me zoo graag!
Nooit ga ik uit, of door kant of door haag
Schiet hij te voorschijn; met praten en fleemen
Weet dan die deugniet een kus me te stelen,
Noemt me zijn vrouwtjen en vraagt me: ‘Wanneer
Gaan we nu trouwen?’ Dan, hoe 'k me verweer,
Komt er geen einde aan het koozen en streelen!
| |
Grootmoeder, luister, ik kan het niet helen:
Zoet is mij 't leven, sinds Walter mij mint;
'k Ben zoo gelukkig, zoo vreugdig gezind,
Licht valt mij alles, wat zwaar was. Wij deelen
Samen eens 't heilvolste lot; dan, als heden
Glimlachend gij bij het vensterken zit,
Ziet men, na jaren - met lokken gansch wit -
Peinzend mij zitten, nog blijde om 't verleden!
Grootmoeder, luister, u wil ik 't verhalen!....
Treurig en stil aan 't ontlooverde raam,
De oogen betraand en de handen te zaam,
Ziet ge de dwarlende bladeren dalen.
'k Weet het, ge denkt thans aan scheiden en sterven,
Zucht naar de stilte, de rust van het graf....
Och, dat de hemel het voorrecht mij gaf
Ras met u samen dat heil te verwerven!
Grootmoeder, luister, u wil ik 't ontvouwen:
Walter, mijn speelnoot, hij mint mij niet meer!
Smalende ziet hij en norsch op mij neer,
Als hij met Mieken voorbijgaat. Ze trouwen.
- Luide in het paadje, wanneer 'k hen ontmoette,
Riep hij 't, opdat ik het hoore - zoodra
't Hutje gebouwd is, waarin met zijn ga
Zalig hij 't leven wil slijten, het zoete!
Grootmoeder, luister, u wil ik 't niet helen:
Zwaar is mij 't hart, sinds mij Walter verliet.
Vol is het, kroppende vol van verdriet,
Weenen alleen is me een lust nog. Mij heelen
| |