| |
| |
| |
Langsheen het veelbetreden pad van 't leven
Ontkiemden deze hartebloesems, aan
Des wandelaars genade prijs gegeven,
Als 't wilde bloemken op den boord der laan.
Wat geeft het, zoo maar weinigen ze speuren?
Wat, zoo vertrapt ze worden of geknot?
In 't openluiken, 't vormen hunner kleuren,
Genoten zij des daarzijns liefst genot!
Maar, zoo soms een met zachte hand ze gadert,
En meêneemt in zijn vriendlijk woonvertrek,
- Waar norsche wind noch snoode greep ze ontbladert -
En voert met hen een droomrig hartgesprek,
Hij vrage niet, wie 't bloemenzaadje zaaide,
Of hoe het stil ontkiemde langs de baan;
- De zaaier weet niet eens waarheen het waaide;
Hij wacht geen loon: hij is zijns weegs gegaan!
Antwerpen, Augustus 1889.
| |
| |
| |
Zeemanstrouw
Waar dag voor dag de zee op 't mulle zand
In golvig, zwak geheelde lijnen, 't merk
Van hare nooit te stillen onrust teekent,
Verborg zich, door de duinenrij beschut,
Vertrouwelijk daartegen leunend, als
Het wichtje tegen moeders trouwe borst,
Een vreedzaam zeemansdorpje. Broederlijk,
In needrige eenvoud, schaarde huisje zich
Naast huisje, alleen door 't zware kerkgebouw
Beheerscht, dat, grauw en statig, midden in
Het doodenveld, van strenger dingen sprak
Dan 't lachend groepje witgekalkte muurtjes
En lage pannendaken, vurig rood...
Zoo ziet een grijze weeuw, in rouwgewaad,
Al droomend op heur levenslustig kroost
En zint in droeven ernst!
Was 't gansche dorpje. Dan, het was op zee
| |
| |
Dat al de mannen 't levensonderhoud
Der hunnen zochten: storm en ontij brak
Gelijk op allen los! Voor allen waren
En stroom en wind gelijk! Ook bracht de tijd
Van 't afzijn al de vrouwen steeds bijeen.
't Kantkussen op den schoot, langsheen de straat
In 't koele lommer op den drempel, waar
Hun vriendelijk gekout zich paarde met
Der houten spoeltjes nijverig geklos.
Ook dan, wanneer een onvoorziene storm
Met ramp en onheil dreigde, voerde en angst
En liefde in aller boezems éénen strijd:
Eenieder leed ook voor al de andren mee
En 't was een troost, met andren op te beuren
Ook de eigen smart te sussen. 't Scheen, ja, dat
Met meerder kracht, het innig smeekgebed
Om redding opwaarts steeg, wanneer het uit
Zoovele boezems welde. Aldus vereend
In wel en wee was als een huisgezin
Van broers en zusters heel dat zeemansdorp.
En toch.... en toch vond drift en lijden daar
Ook ingang. Hartstocht - woest, ontembaar dier -
Ontdekte in dit vergeten hoekje ook soms
Daar lag een oude vrouw, lang weduw,
Op 't ziekbed uitgestrekt, getroost den dood
Te wachten. Wat alleen heur hechtte aan de aard -
Een zonenpaar - stond zwijgend aan haar zij.
En, d'oudste wenkend, sprak met flauwe stem
Aldus de moeder: ‘Kaspar, 'k wil u vragen,
Wat ge uit u zelven deed, al vroeg ik 't niet;
Doch uw belofte maakt mij 't scheiden lichter.
Leg in mijn handen de uwe, en zweer dan, zweer,
Dat gij voor uwen broeder zorgen zult,
En dat van heden gij hem niet alleen
Een vader zijn zult - immer waart ge zulks! -
| |
| |
Maar nog een moeder mee, die voor haar kind,
Als 't nood geeft, 't eigen heil ten offer brengt!’
En Kaspar zwoer, niet enkel met zijn mond:
Hij zou 't vervullen, wat hij had beloofd!
Niets stoorde nog de stilte dan 't vermanend
Getik der oude klok, tot, bij de groep,
De wassen kaars vóór 't kruisbeeld opgericht
Al kissend nederbrandde, als meldde zij
Het eind. Dan, op het bleek gelaat der kranke
Verscheen een glimlach, haren mond ontgleed
Een zucht: - de laatste, dien ze loozen zou...
Zoo sliep die vrouwe rustig in, niet wetend,
Hoe als een looden last op 't hart haars zoons
Dat laatste woord moest wegen, levenslang!...
Twee dagen hief in 't stille huis de dood
Zijn tranentol, en dan - zoo als eens, lang
Geleên, een blijde stoet ter intree haar
Verzelde - schaarde een ernstig plechtge stoet
Zich rond de bruid van toen en bracht haar tot
De stille, koude legerstee, waar lang
Haar echtvriend haar verbeidde.
Wat in de kleine woonst aan haar deed denken.
Door de open ramen drong de frissche lucht
En tot de verste hoeken kwam het licht
De wekenoude duisternis bekampen.
Weer luide en helder klonk het stemgeluid,
Zoo dof en fluistrend gistren; en, waar stil,
Behoedzaam, schreden slopen, - of de slaap
Des doods te storen ware! - vielen zwaar
En vast de stappen van wie maag of vriend
Der beide broers zich noemde.
Van de afgestorven nog gewaagd; maar wat
| |
| |
Nadien van rouw en treurnis overbleef,
Lag diep in Kaspars trouw gemoed begraven.
En, dien ze 't meest bemind had, die haar was
Als 't licht der oogen duurbaar, hij vergat
Op korten tijd zijn moeder; want hij had
Om andren nooit geleden. Enkel 't geen
Hem aanbelangde deed hem vreugde of leed....
Veel jonger dan zijn broeder, moeders lievling,
Was Willems minste wensch hun steeds als wet,
Was zijn genoegen steeds hun eenig doel;
Hij, ziende, hoe hun streven hem alleen
Tot uitgangspunt en eindpaal had, ontving
Als enkel recht, der liefde milde gunst
En dacht zelfs niet de schatten, hem gebracht
Ten offer, met de kleine munt des danks -
Zij 't karig - te vergoeden.
Alras tot maanden saam en door 't gemis
Nu best beseffend, wat een vrouwenhand
In eene woning geldt, en meer nog, wat
In 't huisgezin een vrouwenharte, gaf
Na rijp bedenken Kaspar aan een stem
Gehoor, die tot zijn harte sprak, de stem
Van jeugd en liefde. Eensluidend bleek die met
Der moeder laatst vermaan voor 's broeders heil:
Zou hij geen zuster vinden, lief en goed,
In Kaspars gade? - En daarom, menigmaal,
Als 't gloeiend avondlicht het gladde strand
Met rozen strooide voor de schreden der
Geliefden, werd des broeders naam vermeld.
't Was Kaspar immer, die van hem gewaagde.
Maar later, toen hem Grietje meer dan eens
Verzekerd had, hoe zij van d'eersten dag
Een ware, diepe vriendschap had gevoeld
Voor Willem, - meer zelfs dan gewone vriendschap -,
En toen hij zag, hoe zij genoegen vonden
| |
| |
In vriendlijk samenzijn en stil gesprek,
Toen week bezorgdheid, en het zacht gevoel
Dat zaligheid, doch vaak ook foltring teelt,
Doordrong geheel des braven week gemoed,
Met kalme hoop en zoete, diepe vree!
Zijn bruidje was de zonnestraal, die gansch
Zijn levensdag met gloed zou overstroomen!
Zijn bruidje!... Licht en lustig was heur hart
Als 't dartel golfken op het gladde strand...
Doch wee! die op zoo'n speelziek golfje steunt,
Die zich betrouwt op zoo'n beweeglijk vlak!
Wee! die het sterk gebouw van zijne liefde,
Zijn duurzaam levensheil wil gronden op
En, arme! hij ontdekte 't maar, toen eens
Na moedig worstlen tegen weer en wind
Vol vreugde hij de haven binnenliep
En niemand vond, die angstig had getoefd
En juichend hem onthaalde. Neergedrukt
Door 't voorgevoel, waaronder Godes gunst
Soms 't harte buigt, - opdat het niet zou breken
Wanneer de zware slag des onheils valt, -
Ging Kaspar traagzaam huiswaarts, en hij vond...
Hij vond zijn broeder, dien een kind hij waande,
Zijn broeder, dien, om voor 't gevaar des storms
Hem te bewaren, hij aan land deed blijven,
Hij vond dien met zijn bruid in nauwe omarming,
Vergetend plicht en deugd, vergetend recht
En eer! En op den drempel, als versteend,
Stond hij een wijl, gelijk een wrekende engel,
Die met het vurig zwaard zijns reinen bliks
Hun beider schuldig voorhoofd bloedrood merkte.
Dan vlood hij, immer stom; maar langs het strand
Dien ganschen nacht, zwierf hij door wind en regen,
Zijn stem vermengend met het woest gehuil,
| |
| |
De nooit te stillen jammerklacht der baren,
Die op de brekers stierven, als zijn heil
Op 't ongenadig keerpunt van het lot!
De morgen kwam, 't onweer had uitgewoed;
Gelijk een glimlach, die door tranen blinkt,
Zoo zweefde 't zonlicht op het deinend nat.
Maar niet één straal drong Kaspars boezem binnen,
Daar bleef het nacht, daar woelde en huilde voort
De storm!... Zoo keerde hij ten zijnent, vond
De woonst verlaten, knielde neder voor
Het sterfbed zijner moeder, en, voor 't eerst
Een vloed van tranen stortend, riep hij uit:
‘O moeder! moeder! Wist ge wat gij vroegt?...’
En dagen nog verliepen, eer hij 't woord
Tot zijnen broeder richtte, die, beschaamd,
Ook hem ontweek. Dan, door gebed gesterkt,
Bedwong hij zich en Willem naadrend, sprak hij:
‘Wat gij mij hebt ontstolen, laat ik u!
Om moeders wille, om haar stervensbee,
Zal ik me op u niet wreken; doch daarom
Wil ik niet zien, wat mij u haten doet.
Ontwijk mijn blik met haar, die mij bedroog,
En zeg me alleen, wanneer de trouwdag valt,
Opdat ik alles schikke; want dien dag
Ga ik van hier en keer niet meer terug.
Wat uw bestaan betreft, daar zorg ik voor:
Ik wil niet, zoo ik 't kan beletten, dat u
Het minst ontbreke!’ En Willem boog het hoofd
En staamlend bad hij: ‘Broer, vergeef het mij!’
‘Dat kan ik, klonk het antwoord, nu nog niet.’
Snel keerde hij zich af, doch stokte opeens
En 't hoofd omwendend, sprak: ‘Indien gij haar
| |
| |
Geluk bewerkt, als ik 't bewerken wou,
Nog maanden lang. En Willem zocht haar op,
Die thans zijn bruid hij noemde en alles werd
Geregeld tusschen hen in lust en vreugde. -
Voor rouw en twijfel was de tijd niet daar,
En deernis vond geen plaats in hunne harten.
't Werd Kaspar dan eensdaags gemeld, dat men
De Mei verbeiden zou voor 't bruiloftfeest.
Als een, die slingerend tusschen hoop en vrees
Op 't eind niets meer dan zekerheid verlangt -
Zij ook die zekerheid de grootste ramp -
Zoo hoorde Kaspar, wat hem werd gezegd.
't Is waar! hij had het immer afgeweerd,
Het straaltje hoop, dat soms wou binnendringen!...
't Was maar een droom, hij wist het, die bijwijlen
Voor 't oog hem had getooverd een tooneel
Van waar en diep berouw, van smeeken om
Vergiffenis, zoo snel, en och! - zoo graag -
Verleend! Een droom maar was 't!... En toch, eerst nu
Begreep hij, hoe die droom hem had gewiegd! -
Thans was het tijd van handelen! 't was tijd
Te doen, wat hij zijn moeder plechtig had
Gezworen! Uit het ijzren kistje nam hij
't Gespaarde geld: zijn vader had een deel
Daarvan gewonnen, doch het grootste deel
Was 't loon van Kaspars arbeid. De oude man
Had vaak herhaald, bij 't nazien zijner schuit:
‘Ze zal niet lang meer varen, jongen!’ Toch
Eerst nu ging Kaspar bij den naasten reeder,
En sloot met hem een koop, die 't kistje tot
| |
| |
April zijn reeds veranderlijke dagen,
Wier einde beide broers ten zeerste wenschten.
En Kaspar niet het minst! 't Ging alles meer
En meer hem tegen, in het dorp, in huis;
Hem tergde al wat hij hoorde of zag te land.
Slechts op de wijde zee vond hij nog rust.
Daar, op het woelig vlak den blik gericht,
Of volgend in de lucht der wolken jacht,
Liet hij den vollen toom aan zijn gepeinzen,
Dacht hij aan dingen, die geen menschentaal
In woordenkluisters klemt, die al 't gerucht
Van 't aardsche leven niet kan storen, die
Geen menschelijke drift vergallen kan.
Nog weinig dagen, en die rust, die vrede
Was hem voor goed gegund! Ver van de plaats
Waar hij, onwetend, 't hem gegunde deel
Van stil geluk en zalig heil genoot,
Ver van het dorpken, dat zijn lustig hart
Eens hield geketend met al wat den mensch
Het leven duurbaar maakt, ver zou hij zwerven
Op de onafmeetbre wereldzee, en daar,
Daar zou zijn leed maar als een doffe weergalm
Zijn boezem trillen doen. Herinnering
Zou daar heur beelden wekken, onbestemd,
En vluchtig, als een droombeeld in den slaap.
't Was alles reeds geregeld! Kaspar werd
Matroos; vertrekken zou hij met een snellen
Driemaster vroeg in Mei. Gesloten was
't Verbond. En zie, nog was de dag niet daar
Voor 't huwelijk gesteld, de dag, dien hij
Met vrees en afkeer naadren zag, of reeds
Werd hem 't bericht gebracht: ‘De wind staat goed,
Wij zeilen morgen!’ In een bundel bond
De visscher al zijn have, en stak bij zich
| |
| |
De geldbeurs, die hem Grietje had gebreid
In beter dagen. Dan, voor de eerste maal
De twee verloofden storend in hun kout,
Vroeg hij of beiden tot de scheepswerf hem
Niet zouden uitgeleide doen.
Het strand, ging nu het drietal. Vorenaan
Broer Kaspar, 't hoofd gebogen, dragend onder
Den arm, hetgeen hem restte: zijne plunje.
Dan, op den voet hem volgend, 't jonge paar
Met de oogen strak ter aarde, zinnend om
Door woord of daad, te delgen hunne schuld,
En overwegend, voor het eerst misschien,
De diepte van de wond in 's broeders hart
Door hen geslagen. Doch geen woord werd daar
Gewisseld. Zwijgend stapte 't drietal voort
Tot aan de scheepswerf. Daar hield Kaspar stil,
En wijzend op een nieuwe visscherssloep:
‘Ziedaar mijn bruiloftsgift, zij brenge u veel
Geluk en voorspoed!’ - Luidop weenend viel
Aan Kaspars hals de ontrouwe bruid en bad:
‘Blijf hier bij ons! Ge zijt te goed, opdat
We u laten heengaan! Blijf om onzentwil!’ Doch Kaspar schudde droef het hoofd en zich Los windend uit de omhelzing, blikte hij Zijn broeder aan, die stom en roerloos bleef, Gansch overmand door wat hij niet begreep En schaamte voelde meer dan dankbaarheid.
En Kaspar ging! Niet eenmaal wendde hij
Het hoofd nog om: verzadigd was zijn hart
Van bitterheid! Doch Griete weende voort,
Naast Willem tripplend, die met groote schreên
Al zwijgend den terugweg ondernam.
En van die stonde ging een licht haar op:
| |
| |
Zij had voor driftendroesem 't louter goud
Der liefde prijs gegeven... Plotsling hield
Zij inne: Ware 't niet te laat!... Helaas!
Met vaste schreden stapte Kaspar voort,
Niet wetend, hoe haar wensch hem hunkrend volgde,
Niet wetend, hoe een enkle blik van hem
Zijn droom, den lang in 't hart gekoesterden,
Kon waarheid maken op die uiterste uur...
En Grietje weende, denkend: 't is te laat!
En, als na luttel dagen, luide en blij
De huwlijksklok heur galm door 't dorpken zond,
Dan beefde 't meisje en peinsde aan leed en rouw,
En gansch dien dag stond Kaspar haar voor de oogen.
Toch dreef weldra 't geluk, of wat geluk
Men waant, der eerste huwlijksweken uit
Heur geest die immer dreigende onheilsschim,
En wat van 's levens goed heur was bestemd
Genoot ze toen, nog onbewust, hoe haar
De straf der ontrouw boven 't schuldig hoofd hing!
Want, Willem had haar slechts met woeste drift
Bemind, niet met den zuivren zucht der ziel,
Die gansch alleen weerstaat der jaren macht.
Daarom kwam snel de tijd dat tusschen hen
Afkeerigheid en tegenzin ontstond.
En Griete voelde, maar zij toonde 't niet;
Doch Willem, die zich nooit bedwongen had,
Werd ruw en norsch en zocht al meer en meer
Zijn lust en vreugde buiten 't huisgezin.
Lang, zonder klagen, droeg de vrouw heur leed;
Doch meermaals, 's avonds, wakend bij haar kroost
Om het te schutten tegen 't ruw geweld
Dat soms hun vader in zijn dronkenschap
| |
| |
Op de arme kleinen pleegde, dacht ze na
Op al 't verleden, weende ze om haar schuld.
Zwaar was haar levenslast: geen enkel jaar
Of iets werd toegevoegd aan 't drukkend wee!
Maar ook geduld en lijdzaamheid groeide aan;
Want immer dacht de droeve: 'k Heb 't verdiend!
En boog het hoofd bij iedre nieuwe slag.
Verkocht was lang des broeders huwlijksgift,
Het duurste pand van 't visschershuisgezin,
De nieuwe schuit. Verteerd was in den kroeg
Al lang, de spotprijs, waar de dwaze mee
Betaald werd voor hetgeen zijn ondergang
En die der zijnen worden moest. Aldra
Nam armoe heure woonst in Willems huis.
Geen visscher wou als maat hem nog aan boord!
En... bevend merkte Griete, hoe, wanneer
Hem de opgewondenheid des dranks verliet,
Hij suffrig, onbeweeglijk zitten kon,
Als waar verdoofd in hem het redelicht.
Niet lang meer bleef de troost des twijfels haar;
Want Willem werd een doode naar de ziel
Een redelooze klomp, waarin alleen
De dierlijkste aller driften, gulzigheid,
Een zwakke zweem van leven onderhield.
Die laatste slag was ook de zwaarste wel;
Doch breken kon hij niet dat sterk gemoed!
Dat hart, zoo lang in 't lijdensvuur gestaald,
Door stil gebed, gelijk een frisschen dauw
Getemperd, kon nu iedren hamerslag
Des lots, hoe zwaar, verduren! Voor haar man,
Als voor een kind te meer, vatte onvermoeid
Zij d'arbeid aan en dankte hartlijk God,
Wanneer zij 't hongerspook uit haren huiskring
| |
| |
Doch haar smart en kommer bleef,
Want Willems zwijgend wezen was haar straf
En harer kindren nood een staag verwijt.
Eens zette in 't dorp een oude varensgast
Zich neer. Gebogen was zijn hoofd en grijs,
Alsof een lange jarenreeks daar reeds
Ware overheen gevaren; doch zijn oog
Was vinnig nog en klaar, en uit zijn blik
Sprak vaste wilskracht. In het zicht der zee
Betrok hij eene woning. Griet verrichtte
Daar 't huislijk werk. Tot eenmaal d'oude man
Haar wenkte en zei: ‘Mij trekt de wijde zee
Gelijk den vogel 't luchtig ruim, en toch
Wil ik het nestje, dat op 't strand ik koos,
Niet voor altoos begeven, 'k Wil het in
Gereedheid vinden, als ik rust behoef.
Daarom, kom gij, met heel uw huisgezin
Blijde nam de vrouw het aan,
En daar nu dankbaarheid haar hart ontsloot,
Zoo sprak zij hem van alles wat ze leed
Om man en kroost, doch meer nog van de hoop,
Die op heur zoons ze bouwde. Immers, braaf
En werkzaam - als hun vaders broeder was -
Zoo bleken beide. Jammer dat ze nooit
Als die hunne eigen schuit bevaren konden!
En droomrig zag ze omlaag en zuchtte stil.
En als de zeeman vraagde, wat er van
Dien oom gewerd, dan vaagde ze uit haar oog
Een traan, en sprak: ‘Wist ik maar, dat hij leeft
En zonder nood zijn dagen slijt!... Ik deed
Hem ongelijk weleer, en daarom is
't Aandenken van dien brave mij een doorn
In 't hart!’ - En onderzoekend blikte op haar
| |
| |
De zeeman, doch hij vroeg geen uitleg meer,
Al scheen hij diep getroffen door heur smart,
Want zijn gebronsd gelaat werd mat en vaal.
Dan, weinig weken later ging hij heen;
Maar, hoe de wijde zee hem lokte en trok,
Toch scheen hij droef bij 't afscheid, en hij sprak
Van wederkeeren, alsof al zijn hoop
En wensen daarin berustte. Tweemaal zocht
Na lange reizen hij zijn woning op
En vond daar alles, zooals hij het liet
Bij zijn vertrek. De goede zeeman was
Nu lid van 't huisgezin geworden. Moeder
En zoons en dochters eerden, minden hem
Om 't meest en werden treurig telkenmaal
Hij weer van heengaan sprak, al kon hij ook
Bij iedre thuiskomst met zijn reisverhalen
Hunne aandacht boeien, dagen, weken lang.
Alleen de onnoozle vader - schoon hij teeken
Noch taal meer gaf - scheen kalmer, stiller, bij
Den ouden vaarder verre weg gevoerd,
‘Doch voor de laatste maal, voor de allerlaatste!’
Zoo sprak hij met ontroerde stem, toen gansch
Het jong gezin hem uitgeleide deed
En zwijgend meengen zucht versmachtte, wijl
Hun moeder droomend op den drempel stond
Te peinzen aan een ander henengaan
Van over jaren, jaren!.... Snel genoeg
Dacht aan het wederkomen 't jonge volk
En droogde blij zijn tranen; immers, waar
De wakkre jeugd haar eigen dravers, hoop
En vlijt mag spannen voor des tijds karos,
Daar schijnt zoo kort der jaren lange baan!
| |
| |
Slechts hij die peinzend achteromme blikt,
Die gaarne stilstaat om nog eenmaal uit
De verte, wat verleden is te aanschouwen,
Hij telt de dagen, de uren, die een rij,
Eene onafzienbre, vormen tusschen 't dan
En 't nu! Dat voelde Griete!
Genoeg in vroeger tijden leefde, kwam
Eene onverwachte weldaad in haar ziel
Al 't oude leed en 't nooit gestild berouw
Aanwakkeren! Een groote geldsom werd
Van uit den vreemde haar ter hand gesteld
Met enkel dit bericht: ‘Van Kaspar, die
In vrede en vreugd zijne oude dagen slijt!’
En blijdschap heerschte in huis bij dit bericht:
Vol jubel werd de naam des ooms vermeld,
Die, hoe hij ze ook niet kende, zorgde voor
Zijn neven, die hun ongesproken wensch
Geraden had: eene eigen schuit bezitten!
Voor goed was armoe uit de woonst gejaagd!
De zustren moesten niet om 't harde brood,
Dag in, dag uit, bij vreemden slaven gaan,
Maar zouden moeder van het huislijk werk
Ontslaan. En zij, zij ging haar ouden dag
In rust en vrede slijten, door hun zorg
En liefde omringd! En hand in hand sloot rond
Het oudrenpaar het jonge volk een kring,
En danste en juichte; tot de beide zoons,
Bemerkend, hoe in de algemeene vreugd
Ook vader scheen te deelen, hoog omhoog
Hem met zijn leunstoel tilden op hun schouders
En gansch 't vertrek ronddroegen in triomf.
Dienzelfden avond werd er feest gevierd,
En schoone plannen werden er gesmeed.
Ook dacht men aan den zeeman, hoe die in
De vreugd zou deelen! Kwaam hij spoedig weer
| |
| |
Om 't goede nieuws te hooren!... 't Was reeds nacht,
Toen eindlijk moeders stem aanhoord werd: ‘Gaat
Ter rust nu, kindren! Doch dat geen van u
Vergete voor deze onverwachte gunst
Den goeden God te danken!’
Had blijdschap voor de jongren 't zoet genot
Der werklijkheid omschapen in een reeks
Van droomgezichten, meer bekorend nog!
Maar moeder, toen ze na het blij gewoel
Haar zinnen garen kon in eenzaamheid,
Boog stil het hoofd en stortte een tranenvloed:
De les des levens had haar nu geleerd
Wat ware liefde zijn moet, hoe, in drift
Noch eigenbaat, die haar genoegen vindt,
Maar vast en trouw tot op des levens eind
Van zelfverloochening en offers leeft.
En zulken schat, dien, zonder hem te ontdekken,
Zoovelen zoeken, tot het licht der hoop
In moedelooze neveldampen smoort,
Had zij versmaad, verworpen, roekeloos!
En hij, de brave, die bij 't henengaan -
Om haar verloren heil, niet om zijn rouw -
Het zwaard des kommers diep in 't harte droeg,
Hij had om haar zijn levenspad gemerkt
Met bloedge schreden; want hij had haar niet
Vergeten, hoe onwaardig ook ze was!...
Toch, door den nacht der droefheid drong een straal,
Troost lag er in het woord haar toegestuurd
Door hem: ‘Van Kaspar, die in vrede en vreugd
Zijne oude dagen slijt!’ En knielend zonk
Zij neder: ‘Heer, mijn bede is dan verhoord!
Zoo sprak ze snikkend, vrede en vreugd viel hem
Ten deele en mij het leed, zoo wel verdiend!’
En 's andrendaags, toen moeder werd begroet
Met nieuw gejubel door het jong gezin,
| |
| |
Ontdekte geen van hen der tranen spoor
Op heur gelaat: de dartle jeugd is blind
Voor smart en kommer; door den zonneschijn
Des levens wordt haar onervaren blik
Geheel bedwelmd. Toch duurt ook zelfs voor haar
Maar kort de tijd der onvermengde vreugd!
Nog waren al de plannen niet volvoerd,
Vervaardigd was nog niet de nieuwe schuit,
Toen de oude zeeman zijne woonst betrok,
Zijn landlijk nest, waar liefde en heil hem beidden.
Maar ach! geknakt was door die laatste reis
Zijn kloek gestel: het recht des ouderdoms
Wordt strafloos niet miskend. Gebroken, zwak
Zat daar de moedge grijsaard, midden van
Zijn kindren, d'avond van de wederkomst.
Dan, spreken moest hij niet, het goede nieuws,
Het groote nieuws wou ieder op zijn wijs
Ter oor hem brengen. 't Onbesuisd gepraat
Scheen weerklank in zijn hart te vinden; want
Hij lachte vriendlijk, knikte blijgemoed.
Doch 't was niet enkel wat hem werd verhaald,
Dat hem het hart verkwikte. Luistrend nam
Met vochtig oog hij gansch den huiskring op:
Daar, in den ruimen leunstoel - een geschenk
Van hem - zat vader bij den warmen haard.
Daarneven moeder, buiten het bereik
Van 't vroolijk lamplicht, met de handen in
Den schoot; en rond de tafel zich verdringend,
Beschenen door den wemelenden gloed,
Een rij van jeugdige aangezichten, wien
Genoegen uit de glinstrende oogen sprak.
Zacht streek des zeemans hand het blonde haar
Van 't jongste meisje, dat, gezeten op
De voetschabel naast hem, vertrouwelijk
| |
| |
Haar slaaprig hoofdje neervlijde op zijn knie.
Diep was zijn hart geroerd, er gleed een traan
Langsheen zijn bruine wang - een vreugdetraan!
Doch de andren meenden, dat het droefheid was
En dat neerslachtigheid hem weenen deed,
Omdat hij vreesde 't huiselijk geluk
Niiet lang te mogen deelen.
Niet wetend, hoe zijn meegevoelen te uiten.
Maar moeder riep de hulp der zonen in
En leidde vader tot zijn legerstee;
Ook hare kindren zond ze dan ter rust,
En keerde alleen tot d'ouden zeeman weer.
Doch, toen ze vroeg naar de oorzaak van zijn leed,
Antwoordde hij ontwijkend: ‘Week van hart
Maakt ons en zwakte en ouderdom!... Doch gij,
Wat droomt ge en treurt? Neen, schud niet met het hoofd;
Dat waatrig oog, die ingevallen wang,
Wat zeggen die? Werd dan uw wensch niet gansch
Vervuld? Ge weet nu, dat geen wrok er woont
In 't harte, dat ge krenktet. Vraagt ge meer?’
En Griete wendde 't hoofd beschaamd ter zij
En sprak nauw hoorbaar: ‘Gloende kolen heeft
Des braven weldaad op mijn hoofd gehoopt!
Een foltring is het mij, een staag verwijt
Zijn gunstbewijs te aanveerden en niet eens
Te kunnen zeggen: “Kaspar, 'k weet, ik voel
Wat ik u heb misdaan, en... 't is me leed!”
Stilzwijgend blikte de ouderling een wijl
Haar aan en schudde 't hoofd en zuchtte dan
Bij 't heengaan: “'t Is haar leed!”
Dien avond vlood de slaap zijn legerstee.
En al de vreugde, die hij had gesmaakt
Om zijner huisgenooten schijnbaar heil,
Stierf in zijn harte weg en liet daar plaats
| |
| |
Voor sombere overpeinzing. Toch, maar kort
Zou hij nog deelen in hun wel en wee.
Al doof en doover scheen zijn levenslamp
En iedre dag maakte inbreuk op zijn kracht;
Tot, weinig maanden na zijn wederkomst,
Hij zei: “Nu mag ik rusten: 'k ben reisvaardig!”
En van dien dag verliet hij 't huis niet meer
Maar zat soms uren voor het vensterraam
Het peinzend oog gericht op lucht en zee!
En niemand dacht, hoe na den dood hij was;
Maar hij, hij voelde 't, schoon hij 't niemand kloeg.
Dan, eens gebeurde 't, dat, al 't jonge volk
Afwezig zijnde, stilte in 't woonvertrek
Er heerschte. Duttend in zijn leuningstoel
Zat vader. Met het kussen op den schoot,
Dicht bij het open raam, had Griete plaats
Genomen. 't Nijverige spoelgeklos
Hield gansch heur aandacht bezig. Onbewust,
Hoe 't oog des zeemans meermaals als met angst
Op haar zich richtte, ging ze aan d'arbeid voort.
't Was alles stil en rustig. Spelend viel
De schemergloed der ondergaande zon
Op Grietes afgeteerd gelaat, alsof
Hij 't wou bemalen met den blos der jeugd.
En de ouderling, dit ziende, peinsde weer
Aan vroeger tijden, en zijn hart werd week!
En dan, bedenkend, hoe zijn levensloop
Ten einde spoedde, werd hij overtuigd
Dat nu voor hem het tijd van spreken was,
En voorwaarts buigend, zei hij: “Griete, zet
Uw werk ter zij en luister toe; ik wil,
Nu 't stervensure nadert, u het hart
Verlichten en uw duursten wensch vervullen.
Wees kalm en sterk, en... zeg me, kent ge dit?”
| |
| |
En uit zijn boezem haalde traagzaam hij
Een leedren zakje, met een koorde rond
Zijn hals bevestigd; eene geldbeurs, grauw
Versleten haalde hij er uit. En Griete
Bekeek het breisel met verwondering...
Was dat haar eigen werk niet? Was dat niet
Diezelfde beurze, die... ja, ja, ze was 't!
“Wie, riep ze bevend, spreek! wie gaf u dit?”
En zuchtend zei hij: “Wie!... Gij, Griete, gij!
De vreemde zeeman is sinds lang uw vriend;
Meer dan de jaren heeft hem 't leed vergrijsd;
Daarom herkendet gij hem vroeger niet!”
En met een schreeuw viel Griete knielend neer
En borg in haren voorschoot het gelaat,
Luid snikkend: “Nu, nu wordt mij alles klaar!”
Maar op heur hoofd lei Kaspar zacht de hand
En zegde troostend: “Griete, ween niet meer!
Met tranen wischtet ge uit, wat gij misdeedt;
Duur hebt ge uw wispelturigheid betaald!
En ween om mij niet, Griete; want hetgeen
De jeugd me ontzeide, heeft mij de ouderdom
Vergund: Het was weleer mijn duursten wensch
Voor u te werken, al mijn kracht en vlijt
Op te offren voor uw welvaart, en dit werd
Ter uiterste ure me onverwacht verleend.
Daarom woont vrede en blijdschap in mijn hart
En dank ik God, die mij het leven liet...
Niet immer deed ik zulks! Ik heb gezondigd,
De vlam van haat en nijd deed jaren lang
Mijn boezem blaken. Rust noch duur
Meer vindend, maar alleen mijn smart bewust,
Zwierf ik in eenzaamheid, verzuchtte naar
Den dood. Een andre troost was mij bestemd!
Der jaren loop bracht kalmte in 't woelig brein,
De storm in 't harte ging allengskens liggen!
En, ‘lijk de zon bij 't ondergaan ginds ver
| |
| |
De wolken breekt en vóór haar afscheid nog
Met warmen gloed de wijde waatren kust,
Zoo licht een onverhoopte liefdestraal
Mijn treurnis op en scheurt het nevelzwerk,
Dat al mijn levensdagen duister maakte.
Zoo, ween om mij niet, Griete, ween niet meer
Om Kaspar, want gij hebt de wond geheeld
Door onberadenheid hem toegebracht!f’
En Griete beurde 't hoofd en lispte zacht:
‘'k Miskende u! ja! ik was niet uwer waard!
Maar, o! ik heb geleden om mijn schuld;
Daarom vergeef ze mij!’ En nauw was 't woord
Haar mond ontglipt of dieper in 't vertrek,
Nabij den haard, herhaalde staamlend daar
Een stem, die lang het spreken had verleerd:
‘Och broêr! vergeef het mij!’ En toen, verbaasd,
Zich de andre twee daarhenen spoedden, stak
De onnoozele beide handen naar zijn broeder
En bad, 't gelaat met tranen overstroomd:
‘Vergeef het mij!’ En in een forschen greep
Nam Kaspar Willems handen, wijl hij sprak:
‘'t Is alles lang vergeven! Moeders bede
Heeft mij de taak verlicht! Ik heb u lief!’
En zaalge vreugd omstraalde toen het drietal.
Maar droefheid kwam weldra aan hare beurt.
Te wachten stond ze met haar zuster, dood!
Niet langer wou die beiden! Zoo, een nacht,
Drong zij de woning binnen. Op de spond
Van Kaspar zette zij zich grijnzend neer
En 's morgens vond men enkel nog zijn lijk!
En Willem zag met oogen strak, verwilderd,
Hoe men zijn broeder uit den huize droeg;
Maar van zijn lippen gleed geen silbe meer.
Dan, nog diezelfde maand werd ook voor hem
| |
| |
Een graf gedolven, nevens Kaspars graf.
En over beide strekte een zelfde kruis
Ontfermingsvol zijne armen uit; en wat
Het leven met zijn harden driftenstrijd
Gescheiden hield, vereenigde de dood.
En, die voor jaren tusschen beiden stond,
En om den eenen d'andren had verzaakt,
Die knielde daaglijks tusschen beiden in
En mengde in eene bee hun beider naam.
|
|