Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd2. Grote en kleine zorgenDe eerste maanden van zijn verblijf in Dordrecht woonde Vossius bij de predikant Hendrik van den Corput. Hij was toen eigenlijk nog student en de buitenlandse studiereis stond nog altijd op het programma. Het had dan ook weinig zin direct al te gaan denken aan het betrekken van een vaste woning of het stichten van een gezin.Ga naar voetnoot196 Toen Vossius echter het ambt van rector op zich nam, werd dat alles anders. Zeer waarschijnlijk is de rector al spoedig in zijn ambtswoning bij de school in de Nieuwstraat gaan wonen. Ook de kwestie van een huwelijk kwam nu ter sprake. Vossius schrijft in zijn autobiografie, dat hij daar aanvankelijk nog niet veel voor voelde. De reden daarvan geeft hij niet op. Joannes Becius, predikant en curator van de Latijnse School, was echter van mening, dat Vossius diende te trouwen, zowel voor het welzijn van de school als voor zijn eigen bestwil. Ook Vossius' vaderlijke vriend Franciscus Junius, die zijn zoon aan de zorgen van de jonge rector had toevertrouwd, was die mening toegedaan en toen hij eens in Dordrecht op bezoek was, besprak hij de kwestie met Vossius. Junius wees hem op de voordelen van een huwelijk: Vossius zelf zou er evenwichtiger door worden en hij zou als rector beslist meer gezag krijgen. Toen Junius was vertrokken, overdacht Vossius de zaak lang en breed en hij besloot de goede raad op te volgen. Het meisje van zijn keuze was Elisabeth, de dochter van predikant Hendrik van den Corput, die hij goed had leren kennen, toen hij bij Van den Corput in huis woonde.Ga naar voetnoot197 Op 27 januari 1602 werd het huwelijk in de Augustijnerkerk afgeroepen | |
[pagina 72]
| |
en op 12 februari volgde de bruiloft.Ga naar voetnoot198 In Vossius' brieven is weinig te vinden over zijn diepere gevoelens voor zijn Elisabeth. Slechts enkele brieven, geschreven bij haar laatste ziekte en overlijden, geven uiting aan Vossius' intense verdriet om het verlies, dat hij al zo kort na zijn huwelijk moest lijden. Soms krijgen we de indruk, dat bij onze voorouders het gevoel, de taal van het hart bij het sluiten van een huwelijk minder gewicht in de schaal legde dan de sociale aspecten van de echtverbintenis. Tegenover anderen werd daar de meeste nadruk op gelegd en het is heel moeilijk door te stoten naar de zuiver menselijke ondertoon. In zijn autobiografie zegt Vossius dan ook heel weinig over Elisabeth zelf, maar hij somt wel trots de belangrijke functies op, die een respectabele reeks achtenswaardige voorvaderen van Elisabeth in de maatschappij bekleedden: Willem de Roever, die in de Bredase vroedschap zitting had; Hendrik Montens, die van diezelfde vroedschap deel uitmaakte en tevens thesaurier van de Baronie van Breda was; Johan van den Corput, Elisabeths grootvader, die secretaris en burgemeester van Breda was. In de Merwedestad had de nieuwe generatie van het oude Bredase regentengeslacht zich opnieuw een plaats onder de leidende families weten te verwerven. Drie zonen van Hendrik van den Corput, Abraham, Isaac en Andreas, werden predikant, terwijl Jacob meermalen burgemeester van Dordrecht zou worden en tevens lid werd van de Rotterdamse Admiraliteit en afgevaardigde van Dordrecht naar de Staten van Holland.Ga naar voetnoot199 Op 30 december 1602 werd het jonge gezin Vossius met de geboorte van een dochter verblijd, die naar Vossius' moeder Cornelia werd genoemd. In oktober 1604 werd het tweede kind geboren, dat de naam ging dragen van Elisabeths vader Hendrik. Kort daarop werden Vossius en zijn vrouw echter zwaar getroffen: in januari 1605 stierf de kleine Henricus en nog geen vijf maanden later werd ook Cornelia begraven.Ga naar voetnoot200 Toen werd Vossius zelf zwaar ziek en zijn vrouw en de geneesheer hadden de hoop reeds opgegeven, toen hij weer langzaam herstelde. Even scheen het geluk terug | |
[pagina 73]
| |
te keren, toen op 17 december 1605 een jongen werd geboren, die ging heten naar Vossius' onvergetelijke vader Joannes. Alles zag er weer even hoopvol uit, maar na een eerste gezonde reactie op de bevalling werd Elisabeth ernstig ziek. Zware koortsen overvielen haar en ernstige ziekteverschijnselen openbaarden zich, zodat de dokter het ergste vreesde. Op enkele punten trad wel enige verbetering in, maar de koorts bleef, zoals Vossius op 15 januari van het nieuwe jaar schreef. Op de laatste dag van die maand januari moest hij melden, dat Elisabeth nog steeds ziek was en dat hij eigenlijk wachtte op het einde. Dat einde kwam op 12 februari 1606. Elisabeth werd begraven in de Augustijnerkerk in het graf van haar ouders. Vossius was een geslagen man, maar zijn geloof gaf hem de nodige kracht. Hij bad om berusting, in de overtuiging, dat God weet wat ons tot heil strekt.Ga naar voetnoot201 Het is niet onbegrijpelijk, dat de jonge weduwnaar al spoedig naar een tweede huwelijk verlangde. Ook met het oog op zijn zoontje en de belangen van zijn werk als rector zal hij dit gewenst hebben. In het begin van het volgende jaar schreef hij aan zijn oudleerling Rutgersius, dat hij van plan was om opnieuw in het huwelijk te treden, maar dat hij nog niet precies wist wanneer. Rutgersius antwoordde, dat hij hoopte, dat het spoedig zou gebeuren. Vossius zou dan bevrijd worden van de huiselijke zorgen, die hem drukten, en hij zou dan eens wat meer aan zijn oudleerling kunnen schrijven. Als afschrikwekkend voorbeeld schilderde hij de oude Scaliger, die dag in dag uit jammerde, dat hij alsmaar met een beurs moest rondlopen om het dienstmeisje telkens het nodige geld voor haar inkopen te verstrekken.Ga naar voetnoot202 Op 12 augustus 1607 werd in de Augustijnerkerk afgekondigd, dat ‘Meester Gerardus Vossius, Rector in de Latijnse Schoole hier binnen’ voornemens was in het huwelijk te treden met ‘Elijsabeth Du Jon Franchoijsen.’ Op 28 augustus had de bruiloft plaats en werd Elisabeth, de dochter van professor Franciscus Junius, Vossius' tweede echtgenote.Ga naar voetnoot203 Deze Elisabeth was een dochter uit het tweede huwelijk van Franciscus Junius met Elisabeth van den Corput, zodat zij door haar moeder, een zuster van Hendrik van den Corput, een nicht was van Vossius' eerste | |
[pagina 74]
| |
vrouw. Zij was in 1585 eveneens te Heidelberg geboren en was met haar vader in 1592 naar Leiden verhuisd, waar zij misschien voor het eerst kennis maakte met haar latere echtgenoot.Ga naar voetnoot204 Van Vossius' tweede Elisabeth weten wij heel wat meer dan van de eerste. Uit Vossius' eigen brieven blijkt, dat zij wat men noemt een sterke vrouw was, die het grote en veeleisende huishouden van de rector en latere hoogleraar met vaste hand bestierde. De kinderen hadden ontzag voor haar en in moeilijkheden gingen zij eerder en gemakkelijker naar vader Vossius dan naar moeder Elisabeth. Zij klaagde heel haar leven over haar gezondheid, maar zij overleefde haar man vele jaren en was tot in hoge ouderdom actief en waakzaam waar het de zaken van haar huishouden betrof. Vossius trof in haar een goede vrouw, die misschien niet zo gemakkelijk was en op sommige punten bepaald veeleisend, maar die met hart en ziel vol toewijding de belangen van haar man en kinderen behartigde. Het gezin Vossius werd nu opnieuw vele malen verblijd door de geboorte van een zoon of dochter. In Dordrecht werden de volgende kinderen geboren: Franciscus, genoemd naar Vossius' vereerde leermeester en schoonvader en geboren op 11 juli 1608; Antonius, die geboren werd op 13 september 1609 en die de naam droeg van grootvader Vossius; Matthaeus, geboren op 22 januari 1611 en naamgenoot van Vossius' grootvader Mathijs van Biel; Dionysius, die de naam kreeg van Elisabeths grootvader Dionysius Du Jon en die geboren werd op 12 maart 1612; tenslotte weer een Cornelia, die de reeks Dordtse kinderen afsloot op 7 juli 1613.Ga naar voetnoot205 Ook dit huwelijk werd niet gespaard voor ziekte en dood. In juni 1609 had Vossius zelf langdurig last van een oogkwaal, die hem veel hinder bezorgde bij het lezen en schrijven. De geboorte van Antonius was moeilijk. Pas zes weken na de bevalling mocht Elisabeth weer voor het eerst de slaapkamer verlaten. Het jongetje zelf was niet gezond en het stierf al op 10 maart 1610 aan een longziekte, waaraan ook Elisabeth toen leed. De kleine Jan bleef bij alles gezond, maar zijn jongere broertje Frans had veel last van een hardnekkige, hinderlijke hoest. De bezorgde vader trachtte zijn vrouw het verlies van de kleine Antonius te doen vergeten door gesprekken, wandelingen en kleine verrassingen.Ga naar voetnoot206 Dionies gaf kort na zijn geboorte ook de nodige zorgen. Hij was heel zwak en Vossius liet hem direct dopen. Enkele maanden later hadden alle huisgenoten te kampen met koorts en in september van datzelfde jaar 1612 schreef Vossius, dat zijn vrouw weer met haar gezondheid sukkelde, dat Frans het niet zo best | |
[pagina 75]
| |
maakte en zwaar ziek was. De jongen werd echter beter en toen kregen de jongste zonen dezelfde kwaal: koorts en een hardnekkige hoest. Dionies maakte het heel slecht, maar Matthaeus, bij wiens geboorte Vossius trots had geschreven, dat zijn vrouw ‘van eenen cloecken soon gelegen was’, gaf de grootste zorgen: bij de ziekte, waar ook de anderen aan leden, waren epileptische verschijnselen waargenomen.Ga naar voetnoot207 Buiten deze ziekten van meer ernstige aard, die men toch weer teboven kwam, kwamen ook de gewone, alledaagse en met de regelmaat van de klok terugkerende kwaaltjes, zoals de gelukkig snel voorbijgaande ziekte, waar Vossius mee thuis kwam, toen hij bij zijn vriend Grotius op bezoek was geweest, en de hevige, voortdurende tandpijn, waar Elisabeth mee geplaagd werd in het voorjaar van 1615.Ga naar voetnoot208 Het waren de duizend en een kleine zorgen, die elke huisvader op zijn tijd krijgt te dragen. Dokter Franciscus Persijn was de medicus van de familie, die zijn diensten aanbood, telkens als dat nodig was. Op zijn beurt mocht hij profiteren van Vossius' kennis en van diens boeken, die hem, als geletterd en literair geinteresseerd man, bijzonder boeiden.Ga naar voetnoot209 Ook de kinderen Vossius ondervonden al heel vroeg, dat hun vader de wetenschap met hart en ziel was toegedaan en dat hij niets liever zag, dan dat zijn kinderen - zijn dochters niet minder dan zijn jongens - zo vroeg mogelijk kennis zouden maken met de rijkdom van de klassieke cultuur. Een van Vossius' leerlingen, Johan van Beverwijck, had gezien, hoe zijn leermeester al heel vroeg begon zijn kinderen interesse voor talen bij te brengen. In een van zijn werken beschreef hij, hoe hij Vossius' voorbeeld volgde en zijn kinderen al spelende liefde voor vreemde talen bijbracht. Zij konden, nog geen zeven jaar oud, bidden in het Grieks, Latijn, Italiaans, Spaans en Frans, en van alle dingen in huis kenden zij de Latijnse naam.Ga naar voetnoot210 Hoe Vossius zelf zijn kinderen een en ander leerde, lezen wij in zijn Dissertatio Gemina de Studiorum Ratione. Aan de hand van platen met bijbelse taferelen liet hij de kinderen de bijbelse geschiedenis leren, gaf hij hun een idee van wat goed en kwaad was, en liet hij hen, bij wijze van spel, alles wat op de platen te zien was in het Latijn opnoemen. Al heel vroeg begon hij hun lezen en schrijven te leren. Op glazen knikkers plakte hij papieren letters. Als de kinderen de naam van de letter kenden, kregen zij de knikker en als zij de naam weer vergeten waren, raakten zij het speelgoed weer kwijt. Als zij | |
[pagina 76]
| |
iets ouder waren en konden gaan schrijven, liet hij hen letters tekenen, waarbij hij uitging van enkele eenvoudige grondvormen, waarmee zij door toevoegingen verschillende letters konden samenstellen.Ga naar voetnoot211 Zo was Vossius, temidden van werk en studie, bezig met zijn eigen veelbelovende kinderen. Het waren, ondanks de talrijke huiselijke en andere zorgen, gelukkige jaren, en toen hij later, juist in zijn kinderen zo zwaar beproefd werd, dacht hij met heimwee terug aan de tijd, dat zij in Dordrecht hun onbezorgd kinderleven leidden. Door zijn huwelijk met Elisabeth van den Corput was Vossius opgenomen in de regentenkring van Dordrecht en het kwam het prestige van de jonge rector zeker ten goede, dat hij nu behoorde tot een oude, respectabele familie. Hij moest voor dit aanzien echter een nogal zware prijs betalen. Hij heeft heel zijn leven relaties onderhouden met verscheidene leden van de familie Van den Corput, maar het waren meestal niet van de prettigste relaties. Vossius belandde in een gecompliceerd geheel van familieruzies en erfeniskwesties. Een paar maanden na zijn huwelijk in 1602 moest hij met zijn vrouw en met enkele andere leden van de Corputfamilie voor notaris Willem van den Brouck verschijnen in zijn kwaliteit van man en voogd van zijn vrouw.Ga naar voetnoot212 Het gold hier de erfenis van Johan van den Corput sr., de grootvader van Elisabeth. Bij deze erfkwestie was ook professor Junius uit Leiden betrokken wegens zijn huwelijk met Elisabeth, dochter van Johan van den Corput sr. en moeder van Vossius' tweede vrouw. De oude oom Bartholomeus, zoon van de oude Johan van den Corput, werd naar Breda gezonden op kosten van de familie om daar de zaak af te werken.Ga naar voetnoot213 Over deze erfenis schijnt men het eens geworden te zijn, maar nog geen tien jaar later ontstond er een fikse familieruzie naar aanleiding van de erfenis van Johan van den Corput jr., een oom van Vossius' vrouw Elisabeth. Hij was een bekend vestingbouwkundige, die vooral naam had gemaakt door zijn hardnekkige en van grote militaire inventiviteit getuigende verdediging van Steenwijk tegen Rennenberg in 1580-1581.Ga naar voetnoot214 Bij belangrijke gebeurtenissen had Vossius de beroemde oom steeds op de hoogte gehouden: hij inviteerde hem op de bruiloft van 1602 en stuurde hem een exemplaar van de tweede editie der Institutiones Oratoriae, want oom Johan had een goede naam als kenner van de klassieke oudheid.Ga naar voetnoot215 Deze Johan van den Corput overleed ongehuwd op 17 | |
[pagina 77]
| |
september 1611 te Groningen. Als executeur-testamentair trad Johan Casimir Junius op. Deze was een zoon van Franciscus Junius en Elisabeth van den Corput, dus een neef van de overledene. Na zijn studie in Dordrecht en Leiden had Johan van den Corput hem overgehaald om militair te worden, maar naast zijn werk als officier bleef hij altijd bezig met de studie. Ook hij woonde in Groningen, toen Johan van den Corput daar overleed.Ga naar voetnoot216 Het heeft weinig zin de uiterst gecompliceerde erfenisruzie tot in details te behandelen, maar we kunnen haar niet zonder meer voorbijgaan, omdat deze zaak Vossius vele jaren heeft bezig gehouden. De kern van de moeilijkheden kan men in het eerste stadium van de ‘lis Corputiana’ reduceren tot twee punten. In Groningen golden andere wetten voor een erfenis als in de rest van de Nederlanden. Het verschil was van dien aard, dat zowel bij de toepassing van het ene recht als bij het toepassen van het andere recht een aantal familieleden gedupeerd zou zijn. Johan van den Corput had echter nog geen tien jaar in Groningen gewoond, zodat de vraag welk recht moest worden toegepast niet met zekerheid beantwoord kon worden. De tweede reeks moeilijkheden werd veroorzaakt door de executeur, die niet genegen was de financiële experts van de familie, Jacob van den Corput en Johan, de zoon van diens oom Antonius, in deze zaak te betrekken, omdat hij, niet ten onrechte, vreesde, dat zij te partijdig zouden zijn. Eind 1611 ging Vossius voor deze zaak naar Groningen. Toen hij weer terug was, kwam er een kist voor hem in Dordrecht aan, die uit Groningen was verzonden door Johan Casimir Junius. Jacob en Johan van den Corput vertrouwden de zaak niet en dachten, dat er in die kist wel eens iets kon zitten wat aan hun deel van de erfenis onttrokken was. Ze lieten de koffer achterhouden tot grote woede van Vossius: er zaten alleen door hem gekochte boeken in en toen hij eindelijk de zending kreeg, hadden de boeken nog waterschade opgelopen ook. Juist in die tijd kwam er een schoonzoon van de Heidelbergse professor Henricus Smetius in Dordrecht om eens poolshoogte te nemen van de erfenis, waarbij ook de familie Smetius betrokken was. De Van den Corputs trachtten de executeur testamentair in een kwaad daglicht te plaatsen en Vossius verdedigde zijn zwager zo goed als hij kon. Hij moest toegeven, dat Junius' houding weinig toeschietelijk was en bij degenen, die hem niet goed kenden, verdenking kon wekken, maar hij vertrouwde Junius volkomen en was zeker van diens eerlijke bedoelingen. Zo was Vossius de bemiddelende figuur, die moest trachten de partijen met elkaar te verzoenen. Toen later Jacob en Johan advocaten in de arm namen, was het weer Vossius, die bemiddelde en de onpartijdige Hugo Grotius een uitgebreid juridisch rapport liet opstellen over deze | |
[pagina 78]
| |
moeilijke affaire. De zaak bleef echter slepen en het zou nog jaren duren, voor Vossius klaar was met deze onprettige familietwist.Ga naar voetnoot217 De contacten met de familie Junius waren aanmerkelijk prettiger, al hebben ook hier financiële zorgen Vossius veel tijd en moeite gekost. Toen Franciscus Junius in 1602 stierf, liet hij twee minderjarige kinderen achter, die geboren waren uit zijn derde huwelijk met Johanna L'Hermite. Franciscus jr. woonde al vóór de dood van zijn vader bij Vossius in huis. Waarschijnlijk is ook Johanna in 1602 naar Dordrecht verhuisd. In juli 1603 kreeg Vossius een schrijven van Prins Maurits met het verzoek om bij hem in Den Haag te komen voor een onderhoud over het aanstellen van enkele voogden over de twee kinderen Junius. Waarschijnlijk is Vossius kort daarop tot voogd benoemd.Ga naar voetnoot218 In de brieven, die Vossius en Gomarus elkaar hebben geschreven, staan verschillende bijzonderheden over Vossius' zorgen als voogd en opvoeder van Franciscus en Johanna Junius. Na zijn studie in Dordrecht te hebben voltooid ging Franciscus in Leiden studeren en hij woonde daar bij Franciscus Gomarus in huis. Op een kwade dag moest Gomarus, die samen met Vossius en diens zwager Isaac Diamantius voogd was, melden, dat Franciscus, tot dan toe een voortreffelijk student, verdwenen was. Hij wilde soldaat worden, evenals zijn oom Johan Casimir. Het was een puberale bevlieging, die gelukkig van korte duur was, want toen in 1609 het twaalfjarig bestand gesloten werd en er een pauze optrad in de tachtigjarige oorlog, gaf de jongeman zijn soldateske plannen op om zich weer geheel aan de studie te wijden.Ga naar voetnoot219 Speciale zorg vroeg het beheer van het nagelaten kapitaal, dat bestemd was voor de opvoeding van de twee kinderen, en in deze zaak leren we Vossius kennen als een accuraat en gewiekst financier. In een van zijn | |
[pagina 79]
| |
brieven schreef Gomarus nogal vinnig aan Vossius, dat hij het beslist niet eens was met een geldbelegging. Vossius legde hem de zaak rustig uit en in zijn antwoord van een paar dagen later moest Gomarus bekennen, dat Vossius gelijk had en wenste hij deze sportief geluk met de voortreffelijke belegging.Ga naar voetnoot220 Vossius was steeds bereid familieleden met raad en daad bij te staan. Toen Isaac Diamantius, gehuwd met Maria Junius, die een zuster was van Vossius' vrouw, solliciteerde naar een predikantsplaats in Dordrecht, regelde Vossius alles. Wel moest hij even later tot zijn spijt constateren, dat door tegenwerking van bepaalde zijde het beroep niet doorging. Diamantius werd toen predikant in Breda. De twee zwagers schreven elkaar regelmatig en de brieven van Vossius stonden telkens vol goede raad op allerlei terrein.Ga naar voetnoot221 De contacten met de familie Junius werden zeker gestimuleerd door Vossius' kordate vrouw Elisabeth Junius, maar in de brieven van Vossius lezen we toch ook keer op keer, dat hij, afgezien van alle familiebanden, zich verplicht voelde de Junii te helpen waar dat maar mogelijk was. Hij achtte dat een plicht van dankbaarheid tegenover zijn overleden en hoog vereerde leermeester en schoonvader Franciscus Junius.
Het waren echter beslist niet alleen de zorgen voor zijn gezin en familieaangelegenheden van allerlei aard, die Vossius bezig hielden. Slechts enkele jaren na zijn vertrek uit Leiden was daar de strijd tussen de hoogleraren Gomarus en Arminius uitgebroken. Na de vestiging van de hervormde kerk in de Nederlanden, temidden van het rumoer van de opstand tegen de Spaanse Landheer, braken nu latente spanningen los. Na de eerste periode van strijd om het naakte bestaan moest de kerk zich nu gaan beraden op de fundamentele problemen van kerkorde en belijdenis. Een strijdbare minderheid had, profiterend van de politieke en sociaaleconomische omstandigheden, de opstand tegen Spanje benut om zijn overtuiging tot de heersende te maken, maar na het strijdrumoer van de eerste decennia kwam nu een overstemde meerderheid voor zichzelf de vrijheid opeisen, die de heersende kerk had weten te veroveren in de strijd tegen het oude geloof. De zorg om het eigen bestaan en de angst, dat de geestelijke onderstroom van Nederlands-Erasmiaans karakter de brede weg voor de vrijgeesterij zou openstellen, dreef de leiders van de kerk in | |
[pagina 80]
| |
het defensief, waardoor een strijd ontbrandde, die heftiger was, naarmate er fundamenteler beginselen de inzet van waren. Wat als een kerkstrijd begon, ontaardde al spoedig tot een politieke twist. Het onontwarbare vraagstuk van de verhouding tussen kerk en staat; de theocratische eisen van een kerk die zich door God uitverkoren waande om op alle gebieden van het leven het eerste en laatste woord te hebben, tegenover de aanhoudende zorg van regenten die elke dwang van kerkelijke zijde afwezen en daarentegen zelfs over de kerk meenden te moeten waken; de generaliteitsgedachte, die in botsing kwam met het verzet van de regerende klasse, welke merendeels het gewestelijk particularisme verdedigde; sociaal-economische tegenstellingen tussen de welgestelde libertijns-humanistische regentenaristocratie en de kleine luiden, die in de door de regenten vaak geminachte predikanten hun leiders zagen; tenslotte persoonlijke vetes en antipathieën tussen hooggeplaatsten: dat alles vormde een uiterst gecompliceerd geheel van tegengestelde bewegingen en naar buiten barstende conflicten, dat de periode van het twaalfjarig bestand heeft gemaakt tot een van de meest bewogen episodes uit onze nationale vrijheidsoorlog.Ga naar voetnoot222 Vossius beleefde dit alles intens. Als kind van een van de eerste predikanten van de nieuwe kerk had hij een levendige belangstelling voor alles wat de pas opgerichte kerk en staat betrof, maar zijn natuurlijke aanleg en de herinnering aan de bewogen jaren van zijn eerste jeugd hadden hem afkerig gemaakt van alle strijd, waar andere kinderen van de tweede generatie zich juist enthousiast in het strijdgewoel wierpen om daardoor het geërfde heilige vuur opnieuw te doen ontbranden in een nieuwe heilige oorlog voor de belangen van staat en kerk. Toch heeft Vossius' liefde voor de goede zaak hem, zij het na lang aarzelen en onder grote terughoudendheid, doen deelnemen aan het grote conflict, wel als een man achter de schermen, maar toch openlijk genoeg om hem bij de ontknoping van het drama te doen belanden in het grote leger van de geslagen dramatis personae. Vossius' deelname aan dit conflict geeft ons de mogelijkheid wat dieper door te dringen in zijn persoonlijke religieuze overtuigingen. Deze periode is echter ook bijzonder belangrijk, omdat juist deze jaren Vossius gevormd hebben tot wat hij voor heel de verdere rest van zijn lange leven zou zijn. Toen het theologisch rumoer nog pas in een eerste stadium verkeerde, | |
[pagina 81]
| |
heeft Vossius de strijd in Leiden op afstand gevolgd en het liet hem persoonlijk niet onberoerd. Hij had als student in Leiden de strenge opvatting van de voorbeschikking als de juiste horen verkondigen en hij heeft deze opvatting waarschijnlijk wel als de juiste aanvaard. Er is geen enkele aanwijzing, dat Vossius reeds als student in deze moeilijke materie een eigen mening had. Wel moet toen reeds bij hem, door zijn studie van de patristische literatuur, de vraag opgekomen zijn, hoe de strenge opvatting van Calvijn in overeenstemming gebracht kon worden met wat hij zag als de eenstemmige leer van de oude kerk. De door Arminius en zijn geestverwanten geopperde bezwaren tegen de strenge opvatting hebben de Dordtse rector echter zeker aan het denken gezet. Hij zal ook vernomen hebben, dat de strenge en orthodoxe Kuchlinus kort vóór zijn dood in 1606 samen met zijn schoonzoon en subregent Bertius het strenge gevoelen over de predestinatie had verlaten en was overgegaan naar de mening van de infralapsariërs. Dat Kuchlinus weigerde nog verder met Bertius mee te gaan en op het einde van zijn regentschap alles deed om te voorkomen, dat zijn bursalen door Arminius' denkbeelden zouden worden besmet, was voor de jongere Vossius geen reden niet voort te gaan op de weg, die de oude Kuchlinus niet verder wilde volgen. Het zoeken van Arminius, Bertius en hun geestverwanten liet Vossius niet onberoerd. We komen hier op het gevaarlijke terrein van de hypothesen, maar als men ziet, hoe Vossius dacht op het einde van het Bestandstijdvak, kan men moeilijk aan de indruk ontkomen, dat Vossius na zijn studententijd een periode heeft doorgemaakt, waarin hij de opvattingen van zijn leermeesters persoonlijk heeft moeten verwerken en waarin hij zich een eigen overtuiging heeft verworven, die uiterlijk contraremonstrants klinkende verklaringen mogelijk maakte, maar die in de kern van de zaak ver afstond van wat hij in Leiden had geleerd en heel dicht de geestelijke beweging naderde, waarvan onder andere het remonstrantse gevoelen een vrucht was. In 1640 schreef Vossius aan Gomarus, dat hij dertig jaar tevoren was gaan twijfelen aan wat hij als student van zijn Leidse hoogleraren had geleerd over de predestinatie - ‘fluctuabat eo tempore nonnihil animus meus, in hoc difficili argumento’ - en dat hij na een gesprek met Gomarus weer in zijn vroegere opvattingen was versterkt. Het laatste was maar gedeeltelijk waar, zoals blijken zal uit een nadere analyse van Vossius' godsdienstige overtuiging, maar uit deze tekst mag men toch wel afleiden, dat in de periode van de bestandstwisten Vossius zelf ook onzeker was, al hoeft men dan nog niet direct te denken aan een werkelijke religieuze crisis.Ga naar voetnoot223 Naar buiten toe hield Vossius zich echter aan de totdantoe min of meer algemene opvatting der contraremonstranten. Begin 1610 | |
[pagina 82]
| |
schreef Vossius b.v. een vermanende brief aan zijn oudleerling Joannes Bosman, die in een schrijven aan zijn vader achteloos het woord Gomaristen had gebruikt en dat zonder veel eerbied. Vossius gaf toe, dat het mogelijk ondoordacht gebeurd kon zijn, omdat het in Leiden nu eenmaal gewoonte was zo te spreken, maar zoiets paste toch niet in de mond van een jongeman, die als huisgenoot en leerling van Gomarus zoveel verplichtingen had tegenover de Leidse hoogleraar en die bovendien in Dordrecht op school geleerd had, dat de leer van de onvoorwaardelijke predestinatie en van de volharding der uitverkorenen in het geloof de leer van de geloofsbelijdenis en catechismus was.Ga naar voetnoot224 Vossius bleef de eerste tijd een belangstellend toeschouwer, die het gebeuren wel voor zichzelf verwerkte en de gebeurtenissen op de voet volgde, maar die zich niet in het strijdperk waagde. Hij studeerde en was druk bezig met het schrijven van theologische studies, want de theologie was voor hem de hoogste vorm van wetenschapsbeoefening, maar hij wachtte liever met publiceren, totdat er een provinciale synode in Holland zou zijn gehouden, die de Staten van Holland van plan waren bijeen te roepen rond Pinksteren om een einde te maken aan de theologische strijd. Dat schreef Vossius in 1611 aan professor Smetius in Heidelberg. Hij voegde eraan toe, dat hij niet veel heil zag in zo'n provinciale synode, omdat de omstreden vraagstukken te moeilijk waren en omdat er teveel hartstochten in meespeelden, die de zaak vertroebelden. Er zou minstens een nationale synode nodig zijn.Ga naar voetnoot225 In mei van datzelfde jaar schreef hij weer aan Smetius. Een van zijn leerlingen, zijn neef Andreas van den Corput, had in Leiden gestudeerd, maar het was daar op dat moment zo onrustig, dat hij hem had aangeraden naar Heidelberg te gaan om daar zijn theologische studies te voltooien.Ga naar voetnoot226 Vooral de benoeming van Conrad Vorstius tot opvolger van Arminius deed in die dagen geweldig veel stof opwaaien. De curatoren Oldenbarnevelt en Wtenbogaert zetten de benoeming door, ondanks de luide jammerklachten, die opklonken uit het kamp der orthodoxie. Het werd een nationale en zelfs een internationale aangelegenheid: steden als Amsterdam, Enkhuizen en Dordrecht lieten protesten horen tegen de benoeming van de man, die om zijn afkeer van theologische spitsvondigheden en kerkelijk exclusivisme voor een Sociniaan werd uitgekreten, en koning Jacobus van Engeland, die zichzelf als theoloog bijzonder hoog aansloeg en het tot zijn vorstelijke plicht rekende het ware geloof te beschermen, liet door zijn gezant Winwood de Republiek weten, dat hij | |
[pagina 83]
| |
tegen de benoeming van Vorstius was en de mening was toegedaan, dat de hoogleraar eerder een brandstapel dan een leerstoel in de theologie verdiende. Vorstius werd niet rechtstreeks ontslagen, maar kreeg wel een verbod om colleges te geven en als opvolger van Arminius werd de minder omstreden Simon Episcopius aangesteld als collega van de vredelievende contraremonstrant Johannes Polyander. Deze had Dordrecht verlaten om Gomarus te gaan vervangen, die teleurgesteld Leiden de rug had toegekeerd om naar Middelburg te gaan, waar hij theologie zou gaan doceren aan de Illustere School aldaar. De gebeurtenissen rond de benoeming van Vorstius en de komst van Episcopius baarden Polyander grote zorgen, zoals hij Vossius had toevertrouwd, die schreef, dat de pas benoemde hoogleraar nu pas de hele omvang van de kerkelijk-theologische strijd ging inzien. Ook Gomarus stortte zijn hart uit bij Vossius. In een lange brief legde hij deze uit, waarom hij Leiden verliet. De kerk wilde van zijn werk niets meer weten. Zijn universitaire activiteiten werden door Bertius van hun resultaat beroofd. Harde voorschriften beperkten de vrijheid van de hoogleraren en er werden collegae benoemd, die door hun theorieën alles omverwierpen, wat hij, Gomarus, steunend op belijdenis en catechismus, met zoveel moeite had opgebouwd.Ga naar voetnoot227 Zo kwamen vertegenwoordigers van beide partijen met hun zorgen en problemen bij Vossius en van beide kanten werd op hem een beroep gedaan zich ook in de strijd te werpen. Vrome en wijze mannen, zo schreef hij aan Samuel Naeranus, hadden hem gevraagd mee te werken aan het totstandkomen van de zo vurig verlangde kerkvrede. Vossius had de omstreden kwesties gewogen op de weegschaal van de Schrift, maar hij weigerde een actief deelnemer aan de strijd te worden. Hij had geleerd, zijn eigen krachten op hun juiste waarde te taxeren. Zijn zwager Isaac Diamantius gaf hij de raad voorzichtig te zijn en naar beide partijen te luisteren. Velen wierpen door hun activiteit slechts olie op het vuur. Hijzelf weigerde iets over de omstreden vraagstukken te publiceren, omdat hij zich niet competent achtte. Aan Bertius, die in Leiden het werk van Arminius voortzette, liet hij hetzelfde weten. Wel zette hij hem zijn visie op de predestinatie en alles wat daarmee samenhing uiteen, maar hij voegde er direct angstig aan toe: ‘Laat niemand weten, dat wij elkaar schrijven, maar ga door mij je overwegingen mee te delen.’Ga naar voetnoot228 Een misschien begrijpelijke, maar wel enigszins dubbelhartige manier van doen. In Dordrecht was de situatie er intussen niet prettiger op geworden. Een | |
[pagina 84]
| |
nieuwe generatie predikanten had de vorige vervangen. Vossius' oude vrienden onder de predikanten waren gestorven en de nieuwe voorgangers van de Dordtse gemeente hadden partij gekozen in het conflict, dat de kerk verscheurde. De meesten van hen waren onverdacht contraremonstrants.Ga naar voetnoot229 Hoewel Vossius met geen van deze predikanten moeilijkheden had gehad, moest hij toch oppassen. Toen hij in 1612 een aanbeveling schreef voor Abraham van der Myle, die solliciteerde naar een predikantsplaats in Haarlem, vroeg hij aan de regent aan wie hij zijn aanbeveling richtte, burgemeester Nicolaes van der Laen, de brief geheim te houden. Van der Myle deed wat hij kon om de vrede in de kerk te bevorderen, maar zijn middenpositie en zijn streven naar kerkvrede werden aanleiding voor sommige al te ijverige predikanten om hem verdacht te maken, zodat Van der Myle het in Dordrecht te benauwd begon te vinden.Ga naar voetnoot230 Het was een teken aan de wand: wat Van der Myle overkwam zou Vossius al heel spoedig zelf ervaren. Ook hij zette alles op alles om neutraal te blijven en vanuit die middenpositie de strijdende partijen met elkaar te verzoenen. Hetzelfde ideaal leefde ook bij de Rotterdamse pensionaris Hugo Grotius en hij was het, die als eerste erin slaagde Vossius te bewegen tot een meer actieve deelname aan de gebeurtenissen van het ogenblik.Ga naar voetnoot231 In het najaar van 1613 schreven Vossius en Grotius elkaar enkele brieven. Deze brieven zijn het oudste bewaarde bewijs van een relatie tussen de twee latere vrienden. Misschien hadden zij elkaar leren kennen in Leiden, waar Grotius bij professor Junius in huis woonde en Vossius de toegewijde leerling van de hoogleraar was. In ieder geval zocht Vossius in 1613 contact met de jurist Grotius i.v.m. de Corputerfenis, waarvan in de juist genoemde brieven sprake is. Mogelijk dat dit zakelijk contact Grotius heeft geattendeerd op de vroegere leerling van Junius. Tot op dat moment werd de pensionaris regelmatig geholpen door Daniel Heinsius, de Leidse orientalist Thomas Erpenius en Bertius. Omdat Grotius Heinsius niet meer vertrouwde wegens diens contraremonstrantse sympathieën, zocht hij naar een meer be- | |
[pagina 85]
| |
trouwbare helper en hij meende die gevonden te hebben in de rector van de Latijnse School te Dordrecht. De twee mannen hadden veel gemeenschappelijk. Zij waren de erfgenamen van de tolerante geest van professor Junius. Zij hadden een nagenoeg gelijke historische, theologische en kerkelijk-politieke interesse en beiden waren er vast van overtuigd, dat de moelijkheden van kerk en staat niet konden worden opgelost door dogmatische discussies, maar alleen door diepgaande studie van de kerkelijke oudheid. Alleen theologisch-historische benadering van de omstreden punten kon leiden tot het vinden van de waarheid en tot een blijvende vrede. Men moest de nadruk leggen op de overeenkomsten tussen de strijdende partijen en niet op de verschillende opvattingen over geloofspunten, die niet van wezenlijk belang waren. In deze dingen dachten Grotius en Vossius gelijk, maar overigens verschilden de twee mannen in veel opzichten sterk van elkaar. Grotius verwachtte met een bijna kinderlijk enthousiasme alle heil van zijn opvattingen en ging te werk met grote voortvarendheid; Vossius was aanmerkelijk bedachtzamer, rustiger en meer overtuigd van de betrekkelijkheid der dingen. Vossius was meer kamergeleerde dan de op hoge posten actieve Grotius, maar de Dordtse rector was meer realist en diplomaat dan de politicus. Daardoor begreep Grotius, dat Vossius juist de man was, die hij nodig had. Aan de ene kant kon de belezen en steeds studerende rector hem onschatbare diensten bewijzen door het aandragen van teksten en uiteenzettingen over de hangende kwesties, anderzijds had Vossius een kalmerende invloed op de soms al te haastige pensionaris. Een jaar na het eerste contact schreef Grotius dan ook aan de man die hij als een vriend was gaan waarderen: ‘Er is nauwelijks iemand, aan wiens oordeel ik meer waarde hecht, niet alleen om uw belezenheid en uw grote nauwkeurigheid in het opsporen van de waarheid, maar vooral om uw grote rust, waarmee ge de controversen van het ogenblik benadert.’Ga naar voetnoot232 In opdracht van de Staten van Holland had Grotius een verdediging geschreven van het beleid van de Staten, die getracht hadden de vrede in de kerk te herstellen door van boven opgelegde verdraagzaamheid. Professor Sibrandus Lubbertus uit Franeker had een felle aanklacht tegen deze politiek in het licht gegeven en daartegen schreef Grotius zijn Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas, dat in september 1613 van de pers kwam. Hij zond Vossius enkele exemplaren en deze reageerde met een uitvoerige brief, waarin hij het werk prees, maar de auteur tegelijk tot grote voorzichtigheid aanspoorde. De tegenstanders maakten allerlei bezwaren en Grotius moest er vooral voor zorgen de grote middengroep niet van zich te vervreemden. Vossius gaf ook een aantal opmerkingen door, die hij links | |
[pagina 86]
| |
en rechts over de Pietas had opgevangen en hij eindigde zijn brief met de vaderlijke vermaning, dat Grotius moest doorgaan met zijn nuttig werk en onaandoenlijk moest zijn tegenover laster en aanvallen. In de brief gaf hij verschillende nuttige vaderteksten, die Grotius nog zou kunnen benutten.Ga naar voetnoot233 Grotius bleef bezig met het overheidsrecht in de kerk. Hij draafde door en kwam zelfs tot de opvatting, dat belediging van de magistraat in dit soort zaken heel dicht de ketterij nadert. Zelfs in Engeland, waar de twee strijdende partijen naarstig naar medestanders zochten, schudden Grotius' vrienden het hoofd: zij waardeerden diens bewondering voor de Anglicaanse kerk, die volgens hem nog het dichtst bij de oude kerk stond, maar zij vonden, dat hij te ver ging, als hij de vorsten in kerkelijke zaken meer wilde toekennen, dan zij eisten. In maart 1614 vaardigden de Staten van Holland een Resolutie tot de vrede der kerken uit, waarin verdraagzaamheid voor andere meningen werd opgelegd. Grotius voorzag het stuk van getuigenissen en argumenten uit de kerkelijke oudheid. Het kon niet mooier: tolerantie door staatsgezag opgelegd, versterkt door het gezag van de Schrift en de consensus der oude kerk. Maar er waren toch ook minder prettige dingen. De Resolutie zelf maakte met geen woord melding van de oude kerk, uit Engeland kwamen geen goedkeurende geluiden, en Isaac Casaubon, een Franse geleerde, die aan het Engelse hof werkzaam was en daar Grotius' belangen bij de koning behartigde, stierf. Kort daarop werden de met zoveel zorg gekweekte Engelse contacten met één slag kapot geslagen door Bertius' Van den afval der heylighen. Dit gaf de theoloogkoning Jacobus de overtuiging, dat de Nederlandse remonstranten gevaarlijk waren voor de rust van de reformatorische kerken.Ga naar voetnoot234 In april 1614 stuurde Vossius aan Grotius een tractaatje over de sacramenten. Grotius was enthousiast. Hij vond in het werkstuk de oude, eenvoudige opvatting van de oude kerk over levensvernieuwing en opneming in de genade. Vossius wilde zijn studie echter niet publiceren: men loste volgens hem geen duizend jaar oude geschillen op met een kleine, theologische studie.Ga naar voetnoot235 Intussen ging de polemiek tussen de strijdende partijen met onverminderde hevigheid door. Het regende pamfletten en brochures en het gelovige kerkvolk werd bedolven onder een lawine van tegenstrijdige verklaringen en minderwaardige verdachtmakingen. Ook op meer wetenschappelijk niveau vierde de polemiek hoogtij. Trigland schreef tegen Wtenbogaert, Bogerman schreef tegen Grotius en Grotius vond de Leidse predikant Joannes Corvinus bereid om de pen op te nemen tegen de Annotationes van Bogerman. Vossius stuurde teksten en schreef weer | |
[pagina 87]
| |
een exposé, nu over de voorbeschikking, de genade en de vrije wil. Weer wilde Grotius het direct laten publiceren en weer weigerde Vossius. Wel mocht Corvinus het gebruiken voor zijn strijd tegen de gevreesde Bogerman.Ga naar voetnoot236 Grotius zelf bleef bezig met de kwestie van het overheidsrecht en werkte aan een Diatribe de imperio summarum potestatum circa sacra, waaraan Vossius achter de coulissen een belangrijke bijdrage leverde.Ga naar voetnoot237 In het najaar was er weer een boek verschenen, dat de gemoederen van de vrienden in beroering bracht, een werkje van de Engelse schoolrector Slade, waarin scherpe aanvallen werden gelanceerd op Erasmus. Vossius schreef, dat hij het een ‘walgelijk geschrift’ vond, waarvan Slade de vader en de laster de moeder was. In een gesprek, dat Vossius had met de Dordtse predikant Balthasar Lydius en waarin deze een nogal scherpe aanval richtte op Grotius, die volgens hem niet het recht had als jongeman oudere, verdienstelijke en wijze mannen ‘aan de baard te trekken’, kwam ook het boekje van Slade ter sprake. Omdat Vossius toen echter noch het boek van Slade, noch de besproken tekst van Erasmus bij zich had, werd de zaak niet uitgepraat. Vossius ging naar huis en keek terstond na, wat Erasmus volgens Lydius en Slade over de apostel Paulus gezegd zou hebben. In een later gesprek met Lydius verdedigde Vossius Erasmus, en Lydius kon daar heel weinig meer tegenin brengen. Uit het hele voorval trok Vossius echter de conclusie, dat Erasmus bij velen steeds meer gehaat geworden was. Hij betreurde dat zeer. Wat Slade betrof: de Staten moesten het infame werkje van de man eenvoudig verbieden en misschien kon iemand er een stevig antwoord op schrijven. Desnoods kon Corvinus in zijn antwoord aan Bogerman ook dit pamflet beantwoorden. Vossius zelf wilde het niet doen, omdat hij het te druk had en bovendien zijn verzoeningswerk niet onmogelijk wilde maken door zich in te laten met dit soort polemieken.Ga naar voetnoot238
In de eerste brief, die Vossius naar Grotius schreef, lezen we een uitgebreid relaas over de stemming in Dordrecht, waar de predikanten nogal gebelgd waren over de Pietas. Het was volgens hen een gevaarlijk boek, dat bijna remonstrants was en dat vooral de predikantenstand schade zou berokkenen door de manier, waarop in het werk over de heren gesproken werd. In zijn antwoord aan Vossius weerlegde Grotius de argumenten van de predikanten en mogelijk heeft de schoolrector daar gebruik van gemaakt in gesprekken met zijn stadgenoten.Ga naar voetnoot239 Enkele maanden later schreef Vos- | |
[pagina 88]
| |
sius weer over de toestand en de stemming in Dordrecht. Het was er wat rustiger geworden, maar sommige predikanten konden niet zwijgen. Een van hen had in een preek een aanval ondernomen op de stelling, dat in kerkelijke zaken de hoogste macht soms bij de wereldlijke overheid kan liggen. Hij was ook fel van leer getrokken tegen lieden die voor sommige onderwerpen een preekverbod uitgevaardigd wilden zien.Ga naar voetnoot240 In augustus 1614 vroeg Grotius zijn Dordtse correspondent, wat de gematigde contraremonstranten in Dordrecht over de Resolutie van maart dachten. In zijn antwoord gaf Vossius de bezwaren van de genoemde groep weer en hij vertelde erbij, dat men in Dordrecht van plan was een brief tot de Staten te richten, omdat men het ten zeerste afkeurde, dat zonder toestemming van de steden een dergelijke resolutie was aangenomen. Uit deze brief blijkt ook weer, dat Vossius zich in Dordrecht steeds minder op zijn gemak begon te voelen. Hij moest heel erg op zijn woorden letten en het minste of geringste was aanleiding tot allerlei praatjes, die zijn goede naam konden schaden.Ga naar voetnoot241 Van zijn schoonvader Junius had Vossius geleerd ongevoelig te zijn voor laster, wanneer men overtuigd was van zijn goed recht. De mening van onontwikkelde medeburgers vond Vossius volkomen onbelangrijk, maar zijn verzoeningswerk mocht geen schade lijden en daarom zorgde hij ervoor alles wat aanleiding tot lasterpraatjes kon geven te vermijden. De vrede in de kerk was zijn grote ideaal en hij was dan ook bijzonder ingenomen met het bezoek van iemand als Polyander, met wie hij vertrouwelijk kon spreken over de toestand van de kerk. Mensen als Polyander had men nodig, vond Vossius, want alleen geleerdheid en oprecht verlangen naar vrede en eenheid konden de moeilijkheden oplossen.Ga naar voetnoot242 Hijzelf trachtte oprecht mee te werken aan de verzoening van de strijdende partijen, maar dit werd niet door iedereen in Dordrecht gewaardeerd. Zijn contact met de Rotterdamse pensionaris moest verdenking wekken en zijn positie in de Merwedestad werd al heel onplezierig, toen er geruchten gingen circuleren, dat de rector van de Latijnse School een uitnodiging zou krijgen om als hoogleraar in de theologie te gaan werken aan het Illuster Gymnasium te Steinfurt en dat hij daarvoor aanbevolen zou zijn door de hoogst verdachte Conrad Vorstius, die zelf lange tijd aan de Steinfurtse school theologie had gedoceerd. In augustus 1614 gonsde Dordrecht van geruchten betreffende Vossius. Er waren twee predikanten in de stad gekomen, die onderweg een koopman hadden ontmoet uit Steinfurt. De man had hen gevraagd, of zij een zekere Gerard Vossius kenden. Conrad Vorstius zou deze man hebben aanbevolen bij graaf Willem Hendrik van Bentheim, rector magnificus van het | |
[pagina 89]
| |
Illuster Gymnasium te Steinfurt, als een geschikte candidaat voor het professoraat in de theologie. De gravin-moeder eiste echter, dat er een hoogleraar zou komen, die volledig orthodox zou denken. Zij had de koopman bevel gegeven eens navraag te doen naar de door Vorstius aanbevolen Vossius. De Dordtse predikanten wisten niet goed raad met het geval. Zij hadden bij de rector nooit enig spoor van heterodoxie bespeurd, maar nu zij hoorden, dat Vorstius hem had aanbevolen, schortten zij hun gunstig oordeel toch maar liever even op. Er waren volgens hen maar twee mogelijkheden: ofwel Vossius was in het geheim een vriend van Vorstius en koesterde dezelfde Sociniaanse ideeën, ofwel Vorstius wilde de rector in een kwaad daglicht stellen. Vossius zelf vermoedde de waarschijnlijk juiste toedracht van de hele affaire: Vorstius kon, wegens de eisen van de invloedrijke gravin-moeder, geen remonstrant aanbevelen en had daarom zijn keuze laten vallen op een verzoeningsgezind contraremonstrant.Ga naar voetnoot243 Zogauw Grotius hoorde, wat er aan de hand was, schreef hij een brief aan Wtenbogaert, waarin hij deze liet weten, dat Vossius in moeilijkheden zat en dat zij nu moesten proberen de arme man er weer uit te halen. Grotius liep reeds lang met het plan rond voor zijn wapendrager een meer geschikte werkkring te vinden, waarin hij zich wat meer vrij zou kunnen maken voor de studie. Hij schreef aan Vossius, dat hij met Gods hulp er wel in zou slagen zijn plan te realiseren. Het te verwachten beroep uit Steinfurt kon Grotius gebruiken als een stok achter de deur: als men Vossius niet spoedig een betere positie in Nederland zou geven, kon men hem wel eens aan het buitenland verliezen. Het plan moest echter op korte termijn worden gerealiseerd, want anders zou Grotius zijn trouwe helper misschien aan Steinfurt verliezen.Ga naar voetnoot244 Grotius wilde Vossius een positie in Leiden bezorgen. Hij was wel geen curator van de Leidse universiteit, maar hij had toch grote invloed op de gang van zaken aldaar door zijn relaties met Oldenbarnevelt en Wtenbogaert. Het ging allemaal echter niet zo vlot als Grotius gewenst en gedacht had. Na veel praten besloot men Vossius een hoogleraarschap in de kerkgeschiedenis aan te bieden, maar daar voelde de Dordtse rector niet veel voor. Grotius zette echter door. Er was weinig tijd te verliezen, want ook vanuit Steinfurt werd er een steeds dringender beroep op Vossius gedaan. Op 15 maart 1615 kon een tevreden Grotius melden, dat de zaak in orde was: Vossius werd regent van het Leidse Statencollege. Volgens Grotius was iedereen blij met deze benoeming. Vossius zou aanzienlijk meer verdienen dan een hoogleraar in de kerkgeschiedenis, hij kreeg een goed en ruim huis te zijner beschikking, het werk zou hem als ervaren pedagoog goed afgaan en hij zou meer tijd vinden om zich aan de wetenschap te wijden. Vossius begreep heel goed, dat zijn vriend het allemaal wat te | |
[pagina 90]
| |
rooskleurig voorstelde. Hij zag duidelijk in, dat het heel moeilijk zou zijn om bij de heersende verdeeldheid de toch al niet gemakkelijke bursalen leiding te geven. Daar stond echter tegenover, dat hij in Leiden wat vrijer kon ademhalen dan in Dordrecht en vooral, dat hij in Leiden op ruime schaal contact zou kunnen hebben met geleerde en hem welgezinde lieden. Steinfurt trok hem niet erg. Hij voelde niet veel voor een hoogleraarschap in een land, waar elk ogenblik een oorlog kon uitbreken.Ga naar voetnoot245 Intussen had de senaat van Steinfurt Vossius officieel benoemd en de graven hadden in die benoeming toegestemd. Men deed al het mogelijke om Vossius alsnog naar Steinfurt te laten komen. Men schreef brief op brief, men stuurde een hoogleraar naar Dordrecht om Vossius persoonlijk te benaderen en ook Vorstius werd ingeschakeld om zijn candidaat te bewerken. Het was te laat: Vossius had definitief voor Leiden gekozen.Ga naar voetnoot246 Half april kwamen de Leidse curator Van der Myle en de secretaris van het Leidse curatorium, Nicolaes van Zeist, naar Dordrecht om Vossius het bestuur van het Statencollege over te dragen. De heren werden door de stadsregering plechtig ontvangen, maar het waren gemengde gevoelens, waarmee men Vossius zag vertrekken. Bij alle bezwaren, die van bepaalde zijde tegen de rector waren aangevoerd, was het voor de Dordtse heren moeilijk te verwerken, dat zij een bijzonder bekwame rector aan Leiden moesten afstaan. Na enige tijd zou Antonius Aemilius het rectorschap in Dordrecht overnemen, terwijl in Steinfurt Janus Rutgersius, een andere leerling van Vossius, hoogleraar werd.Ga naar voetnoot247 Vossius zelf was blij, dat hij Dordrecht kon verlaten. Aan Johan van Beverwijck zei hij later, dat hij zonder dankbare leerlingen als Beverwijck bijna spijt gehad zou hebben van zijn rectoraat in Dordrecht. Men had hem goed met kwaad vergolden, maar hij had er minstens door geleerd niet teveel waarde te hechten aan menselijke dankbaarheid en waardering en alleen te zoeken naar de eer van God en het algemeen welzijn. De vooruitzichten in Leiden waren van | |
[pagina 91]
| |
dien aard, dat Vossius begreep de in Dordrecht met pijn verworven levenswijsheid hard nodig te zullen hebben in zijn nieuwe functie.Ga naar voetnoot248 |
|