Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 59]
| |
gaf in de vorm van eerbewijzen of geldelijke toelagen.Ga naar voetnoot154 Jaren na Vossius' vertrek uit Dordrecht gold zijn rectoraat nog altijd als een hoogtepunt in de geschiedenis van de school, want toen Isaac Beekman, een der latere rectoren, zijn ambt aanvaardde, werd hem in een plechtige redevoering toegewenst, dat met zijn komst de Muzen zouden mogen terugkeren, die bij Vossius' vertrek eveneens waren vertrokken. Het resultaat van zijn werk en de waardering van bewonderaars en oudleerlingen hebben Vossius de voldoening geschonken die hij nodig had om zijn zware taak met blijvend enthousiasme te vervullen.Ga naar voetnoot155 Vossius klaagde meer dan eens over het vele, zware en vaak ondankbare werk, dat in die dagen het deel van een schoolrector was. Hij betreurde het telkens weer, dat hij bijna geen tijd kon vinden voor de studie. Toen moeilijkheden van allerlei aard hem in 1611 overvielen, moest hij bekennen: Ik bezwijk bijna order de last van dit ambt.Ga naar voetnoot156 Het werk dat rector Vossius moest verzetten, was inderdaad niet gering. Op de eerste en voornaamste plaats kwamen de lessen die hij zelf moest geven in de hoogste klassen. Vossius gaf les in het Grieks, behandelde Cicero, legde de catechismus uit, onderwees de kunst van de retorica en doceerde logica en fysica, waarbij hij de werken van Aristoteles commentarieerde. Naast deze lessen waren er nog de privatissima, waarin Vossius met zijn leerlingen een deel van de stof repeteerde of bij wijze van oefening een auteur behandelde, die niet op de rooster voorkwam.Ga naar voetnoot157 De bij Vossius inwonende leerlingen vroegen zijn voortdurende zorg, ook buiten de schooltijden. Bij dit alles kwamen dan nog de gewone rectorale zorgen, die elke school met zich meebrengt: vergaderingen met de heren curatoren, schriftelijk en mondeling contact met de ouders van de leerlingen, de jaarlijkse examens, het organiseren van prijsuitreikingen en andere festiviteiten en het bevorderen van een goede samenwerking tussen de docenten. Een kleine momentopname van de dagelijkse zorgen van rector Vossius is te vinden in een brief aan zijn vriend Hugo Grotius. Daarin laat Vossius weten, dat hij het verschrikkelijk druk heeft. Hij moet zijn lessen voorbereiden. ‘Het besturen van een staat is geen gemakkelijke taak, maar het valt ook niet mee voor een heel jaar voldoende voorraad in te slaan om vijftig hoofden, of liever magen, te voeden met de spijs der Homerische helden.’ Hij is tegelijk bezig een keuze te maken uit Vergilius' Georgica en andere rustieke werken uit de klassieke literatuur. Het is ook nog de tijd van de grote veemarkt in Dordrecht en hij moet voortdurend zijn inwonende leerlingen in | |
[pagina 60]
| |
de gaten houden, want zij willen, kost wat kost, de stad in om te gaan kijken naar het verhandelen en slachten van het vee, een vermaak dat Vossius vergelijkt met het circusbezoek van de Romeinen en dat hij om pedagogische redenen niet kan toestaan.Ga naar voetnoot158 Vossius' voorgangers hadden naast zich een functionaris gehad die in het openbaar colleges gaf, met de eretitel van professor werd vereerd en aan de school de titel Illustere School verbond. Franciscus Marcellus, een broer van rector Hadrianus Marcellus, had colleges in de anatomie gegeven. Als leerling van de school had Vossius de Griekse colleges van Franciscus Nansius gevolgd. Na deze hooggeleerden doceerde Johannes Polyander, sinds 1591 predikant van de Waalse gemeente te Dordrecht, logica en ethica. Na de dood van rector Marcellus gaf Polyander echter geen colleges meer en er werd geen nieuwe hoogleraar benoemd. Het is niet onmogelijk, dat Vossius zelf ook nog een aantal openbare colleges moest geven.Ga naar voetnoot159 Met zijn naaste helpers, de conrectoren, heeft Vossius het niet getroffen. Zijn eerste conrector, Cornelis Cornelissen, was een aanhanger van Hendrik Niklaes, een aan de wederdopers verwante mysticus, die de secte der Familisten stichtte en rond 1600 aanhangers had in Dordrecht. De kerkeraad eiste, dat Cornelissen zich zou bekeren van de dwalingen zijns weegs en toen de conrector dit hardnekkig weigerde, werd hij uit de gemeente gestoten en als conrector ontslagen.Ga naar voetnoot160 Op het Statencollege studeerde nog altijd Rafael Allendorp, die met Vossius samen op de Latijnse School had gezeten en samen met hem in 1595 naar Leiden was vertrokken. Na zijn vertrek uit Leiden hield Vossius contact met hem en Allendorp werkte enkele zaken af voor zijn vroegere studiemakker.Ga naar voetnoot161 Toen de school een conrector nodig had, dacht het curatorium weer aan de bursaal te Leiden en zo werd Allendorp Vossius' tweede conrector. De twee mannen hebben ongeveer tien jaar samen de leiding van de school gehad. Het is de vraag, of de samenwerking altijd even prettig was. In juli 1611 nam Allendorp ontslag en toen enige maanden later Allendorps vrouw stierf, schreef Vossius een brief aan een oudleerling, die enig licht werpt op de verhouding tussen Vossius en zijn vroegere conrector. De briefschrijver heeft oprecht medelijden met de weduwnaar en hij is blij, dat de gestorven echtgenote deze in haar testament goed | |
[pagina 61]
| |
bedacht heeft, zodat Allendorp niet opnieuw het ambt van conrector op zich hoeft te nemen. Vossius wil alles voor zijn excollega doen en hij wil hem zelfs weer als conrector accepteren, als Allendorp maar met hem zou willen samenwerken.Ga naar voetnoot162 Hoogst waarschijnlijk was het voor Allendorp erg moeilijk zich te buigen voor het rectorschap van zijn vroegere medeleerling en medebursaal en ging hij zijn eigen weg, zodat samenwerking met hem praktisch onmogelijk was. Er kwam voorlopig geen officiële opvolger van Allendorp en oudleerlingen van de school namen diens werk over. Had Vossius door de pijnlijke ervaring met zijn tweede conrector angst gekregen voor een naaste medewerker die in leeftijd zijn gelijke of meerdere was? In ieder geval was hij gekant tegen het plan hem een oude en gerenommeerde geleerde tot conrector te geven.Ga naar voetnoot163 Aegidius Becius doceerde vijftien maanden lang in het tweede auditorium en wel drie uur per dag, terwijl Godfried van Wessem de resterende uren voor zijn rekening nam. Toen Becius in 1612 predikant werd, nam de latere rector Gerard Bor zijn lessen over. De geschiedenis herhaalde zich: zowel Becius als Bor waren oudleerlingen van de school, hadden als bursalen van de stad op het Statencollege gestudeerd en hadden hun studie voortijdig afgebroken om in Dordrecht een opengevallen plaats te vullen. Met deze jonge mensen kon Vossius het uitstekend vinden en nog lang na zijn vertrek uit Dordrecht bleef hij met hen contact onderhouden.Ga naar voetnoot164 Dat was ook het geval met Louis van Berchem, die in 1609 als derde Latijnse meester aan de school verbonden werd. Hij was in die functie de opvolger van Joannes Burchlagius en de predikant Daniel Demetrius.Ga naar voetnoot165 Hij had zich een zekere faam verworven als dichter van Latijnse verzen en onder Vossius' inspirerende leiding herstelde hij op school een oude traditie. Er werd weer toneel gespeeld. In 1612 voerden de leerlingen Seneca's Hercules Furens op, welk stuk tevoren door de rector in de lessen was behandeld. Twee jaar later bracht men weer een tragedie van Seneca op het | |
[pagina 62]
| |
toneel, de Hercules Oetaeus, met daarbij Plautus' Mostellaria. Het werd een succes. De magistraat was zeer ingenomen met deze opvoeringen en schonk rector en conrector een extra toelage, waarvoor een uitstapje werd georganiseerd. Van Berchem heeft deze toneeltraditie lang in stand gehouden, totdat het werk hem te zwaar werd, de toelagen te klein werden en de kerkeraad de magistraat steeds dringender verzocht het gewraakte toneelspelen te verbieden.Ga naar voetnoot166 Toen Vossius later in Leiden werkzaam was, hield hij contact met zijn vroegere collega. Hij ging met hem naar Den Haag, toen Van Berchem daar ging solliciteren. Dat bezoek maakte wel indruk op de Haagse curatoren, maar Van Berchem bleef tot 1622 in Dordrecht werkzaam. Hij ging later werken in Gorcum en werd tenslotte toch nog aan de school in Den Haag verbonden. Nog in de laatste jaren van zijn leven had Vossius contact met Van Berchem en leende hem boeken.Ga naar voetnoot167 Van de andere leraren die met Vossius samenwerkten, is weinig bekend. Schotels studie over de Dordtse School noemt er verschillenden op, maar die opgave is onbetrouwbaar. De lijst vertoont namen van mannen die zeker niet met Vossius hebben samengewerkt. Oak langs andere weg is het waarschijnlijk niet mogelijk iets meer te achterhalen over Vossius' naaste collegae.Ga naar voetnoot168
In de loop van de zestiende eeuw had het humanisme de Latijnse scholen voor zich gewonnen en het had er zich voor meer dan twee eeuwen in verschanst. Afgezien van kleine, in wezen onbelangrijke en vooral praktische wijzigingen, had het onderwijs op de Latijnse School te Dordrecht in de laatste decennia van de zestiende eeuw zijn definitieve vorm gevonden. Het onderwijs dat Vossius en zijn collegae gaven, verschilde dan ook niet veel van het onderricht dat zij zelf rond de eeuwwisseling hadden genoten. Dit gold allereerst voor het basisonderwijs, dat praktisch geheel bestond uit het leggen van de fundamenten voor een grondige beheersing van het Latijn en het Grieks. Het had enige tijd geduurd, vóór men een definitieve keuze had kunnen maken uit de bestaande spraakkunsten, maar met de invoering van Lithocomus' Latijnse en Clenardus' Griekse grammatica was het basisonderwijs voor lange tijd vastgelegd. Wel had Vossius als rec- | |
[pagina 63]
| |
tor veel kritiek op deze twee schoolboeken - in het voorwoord van zijn bewerking van 1626 sprak hij van een Augiasstal - en reeds in zijn Dordtse periode zuiverde hij de twee handboeken van de ergste tekorten, maar in grote lijnen volgden hij en de andere docenten toch de methode van genoemde twee auteurs.Ga naar voetnoot169 Daarbij streefde hij niet naar beter geformuleerde regels, maar wel naar betere uitleg van de traditionele voorschriften. Een grammatica was voor hem slechts een hulpmiddel, waaraan men zo weinig mogelijk tijd moest besteden. De grammaticale regels moesten geleerd worden in het gebruik. De leerlingen moesten, na de eerste kennismaking met de meest elementaire beginselen van de taal, direct beginnen met het vertalen van eenvoudige stukjes uit het werk van de klassieke auteurs.Ga naar voetnoot170 Als humanist hechtte Vossius grote waarde aan de imitatio. Hij was een verwoed tegenstander van degenen, die meenden, dat men de Latijnse taal beheerste, als men in staat was zes of zeven Latijnse woorden foutloos aan elkaar te rijgen. Na het leggen van de grondslagen kwam volgens hem het eigenlijke werk pas, het bestuderen van de klassieke schrijvers en het zich eigen maken van een werkelijke eloquentia als basis voor een waarachtige eruditio. Daartoe werden de leerlingen, vooral in de hoogste klassen, vertrouwd gemaakt met de beginselen van de poetica, de retorica, de logica en de wijsbegeerte, maar het voornaamste werk bleef het lezen, vertalen en bestuderen van de klassieke auteurs, bij wie men alles kon vinden wat men nodig had voor de ideale humanistische vorming. Zoals voor alle humanisten was ook voor Vossius Cicero op alle gebieden het ideale voorbeeld, maar als leerling van de Leuvense school hechtte hij ook grote waarde aan andere auteurs. Op de eerste plaats aan de schrijvers die het dichtst bij Cicero stonden, maar ook aan dichters en prozaschrijvers uit andere perioden van de klassieke oudheid. Ook eigentijdse schrijvers als Erasmus, die zich de klassieke schrijfwijze hadden eigen gemaakt, werden op de Latijnse School te Dordrecht gelezen en vertaald.Ga naar voetnoot171 Dat lezen en vertalen was meer dan alleen maar een oefening van zuiver taalkundige aard. Wie Cicero las moest volgens Vossius aan de volgende punten aandacht besteden: het Latijnse idioom en de schoonheid van de taal, de Romeinse levensgewoonten, de manier van redeneren en argumenteren en de wijze raadgevingen en opwekkende voorbeelden. Aan een bevriende relatie gaf | |
[pagina 64]
| |
Vossius later een serie wenken voor de studie van diens zoon en daarin gaf hij een methode aan voor het lezen van Livius. De jongeman moest op dezelfde dingen letten en daarbij moest hij aantekeningen maken van fraaie uitdrukkingen en zinswendingen, van de voornaamste feiten uit de Romeinse geschiedenis, van de manier van redeneren en van de voorbeelden van deugdzaamheid en wijsheid.Ga naar voetnoot172 Op deze wijze voerde Vossius zijn leerlingen binnen in de rijke wereld van de oudheid. In de loop van de vijftien jaren dat Vossius rector was, hebben zeer veel jonge mensen zijn lessen gevolgd. Op de eerste plaats waren dat de kinderen van de Dordtse ingezetenen en zo treffen wij onder Vossius' leerlingen een reeks bekende namen aan van families die in de loop van de zeventiende eeuw stad, land en kerk met een of meer illustere telgen hebben gediend: Becius, Berck, Van Beveren, Van Beverwijck, Van Blyenburg, Booth, Van den Corput, Hallincg, Van den Honert, Muys van Holy, Van der Myle, Slingelandt, Van Someren, De Roovere en De Witt.Ga naar voetnoot173 Jacob de Witt, de vader van Johan en Cornelis de Witt, was een leerling van Vossius. Door het huwelijk van Jan Vos met Anneke Fransen de Witt en door Vossius' eigen huwelijk met Elisabeth van den Corput was Vossius familie van deze regentenpatriarch, maar het was toch vooral de band die ontstaan was tussen meester en leerling, die de levenslange vriendschap van beide mannen heeft bepaald.Ga naar voetnoot174 In de werken en brieven van de in zijn tijd veel gelezen auteur en medicus Johan van Beverwijck lezen we herhaaldelijk, hoe deze leerling van Vossius zich aan zijn leermeester verplicht voelde. Hij noemde Vossius ‘zijn onsterfelijke, onvergetelijke leermeester, aan wie hij al zijn geleerdheid dankte.’ Het was Vossius, die Van Beverwijck de uitstekende raad gaf om medicijnen te gaan studeren, en uit dankbaarheid droeg de leerling zijn Encomium Medicinae op aan Vossius. Oak met deze leerling heeft Vossius zijn hele leven gecorrespondeerd.Ga naar voetnoot175 | |
[pagina 65]
| |
Janus Rutgersius, oudleerling van Vossius, literator en gezant van Zweden bij de Republiek, sprak op verschillende plaatsen in zijn werk met de grootste waardering over ‘de man, die geleerder en rechtschapener is dan wie ook ter wereld.’ Hij noemde hem een man die waard is eeuwenlang voort te leven in de herinnering.Ga naar voetnoot176 Overdrijving en barok gebruik van superlatieven? Wat de vorm betreft, zeker, maar men kan niet ontkennen, dat achter deze en vele andere, gelijkluidende verklaringen een diep gewortelde en oprecht gemeende dankbaarheid schuil gaat voor een man, die als opvoeder zijn pupillen wist te bezielen en te vormen. Bij de vele brieven die Vossius kreeg, zijn er talloze van oudleerlingen, die hem danken voor de genoten vorming, die hem raad vragen of die trots hun geesteskinderen tonen. In Vossius' antwoorden lezen we de blijvende belangstelling van de opvoeder, die met trots en zorg de verdere weg van zijn leerlingen volgt. Een mooi voorbeeld van dit soort correspondentie is de briefwisseling tussen Vossius en zijn leerling Jan Gosewijns Bosman. Na zijn humaniora ging Bosman naar Leiden, waar hij zijn intrek nam bij professor Gomarus. Toen hij zijn studie te Leiden had voltooid, maakte hij een buitenlandse reis en we kunnen de reis en het verloop van de studie geheel volgen aan de hand van de vele brieven die werden verzonden vanuit Bazel, Genève en Saumur, en uit de antwoorden die Vossius uit Dordrecht stuurde.Ga naar voetnoot177 De persoonlijke begeleiding van zijn leerlingen en zijn blijvende interesse voor hun wel en wee stempelen Vossius tot een pedagoog die zijn werk met hart en ziel deed in het besef daarmee een niet onbelangrijke bijdrage te leveren aan het welzijn van land en kerk.
Vossius had een zeer hoog en zeer streng plichtsbesef. Het zich inzetten voor het algemeen welzijn, het nuttig zijn voor kerk en staat ging hem boven alles. Vanuit dat gezichtspunt beschouwde en waardeerde hij zijn werk als rector en docent. Toch was er iets, dat hij nog belangrijker vond: de studie en het publiceren van de resultaten van die studie. Dat was voor Vossius de hoogste dienst die men aan de gemeenschap kon bewijzen, een | |
[pagina 66]
| |
opvatting, die tekenend is voor een tijd, waarin de wetenschap zo hoog genoteerd stond en men met bijna naief optimisme alle heil daarvan verwachtte. Zo moet men de klachten van Vossius verstaan, als hij zich zorgen maakte over zijn studie, als hij er zich over beklaagde, dat hij in geen weken een boek had aangeraakt voor eigen wetenschappelijk werk. Toen hij in 1615 Dordrecht verliet om regent van het Leidse Statencollege te worden, waren de voornaamste redenen, dat hij in Leiden meer tijd voor de wetenschap hoopte te vinden en dat hij daar zijn kennis productief kon maken voor een breder publiek dan de leerlingen van een Latijnse school. Had Grotius hem niet onomwonden verklaard, dat hij het rectoraat een werk achtte, dat een Vossius onwaardig was?Ga naar voetnoot178 Vanuit Dordrecht hield Vossius wel contact met Leiden. Veel van zijn vroegere leerlingen gingen er studeren en zij waren het, die hun vroegere rector op de hoogte hielden van het laatste Leidse nieuws en die zijn belangen in Leiden behartigden. Met verschillende hoogleraren stond Vossius ook in persoonlijk contact, vooral met de hoogleraren van de artesfaculteit. Janus Rutgersius, eens leerling van de Dordtse school en daarna een van de uitverkorenen, die de privatissima van de grote Scaliger mochten bijwonen, zorgde ervoor, dat Vossius geen onbekende bleef voor de Decus Academiae. Franciscus Junius, Vossius' eigen leermeester, zond zijn zoon Franciscus naar Dordrecht om daar als inwonend leerling van de rector het onderwijs aan de Latijnse School te volgen. Toen later Johannes Polyander naar Leiden vertrok als hoogleraar in de theologie, liet hij zijn zoon Johannes in Dordrecht achter om onder Vossius' hoede zijn humaniora te voltooien.Ga naar voetnoot179 Dit contact met de Leidse Alma Mater was voor Vossius een belangrijke stimulans om zich tussen de schoolbedrijven door aan zijn geliefde wetenschap te blijven wijden. Hij heeft in Dordrecht niet veel gepubliceerd, maar wel heeft hij daar de eerste schetsen gemaakt en uitgewerkt van enkele van zijn voornaamste, later gepubliceerde werken als het Etymologicon Latinum en de Aristarchus, het grote werk over de Ars Grammatica. Verder werkte hij aan een commentaar op de Heidelbergse Catechismus, schreef hij een schets over de verschillende wetenschappen en maakte hij studie van de theologie der oude kerk in verband met zijn aandeel aan de theologische strijd van zijn dagen.Ga naar voetnoot180 | |
[pagina 67]
| |
Het eerste grote werk van Vossius verscheen in 1606, de Oratoriarum Institutionum Libri VI, uitgegeven te Leiden door Andreas Cloeck. Janus Rutgersius was contactman tussen auteur en drukker. De brieven die de twee vrienden elkaar schreven, spreken regelmatig over de vorderingen van de drukker en er gingen telkens weer zendingen met pas gedrukte en in Dordrecht gecorrigeerde delen van het boek op en neer tussen Dordrecht en Leiden.Ga naar voetnoot181 Dit eerste grote werk werd opgedragen aan de magistraat van Dordrecht, die zich niet onbetuigd liet en de schrijver honoreerde met een bedrag van 270 pond. De Leidse hoogleraren Paulus Merula, Dominicus Baudius en Daniel Heinsius schreven lofdichten, die vóór in het werk werden opgenomen en waarin hoog opgegeven werd over de geleerdheid van de schrijver. Een enthousiaste Rutgersius schreef in een brief aan Vossius, wat niemand minder dan de grote Scaliger hem had gezegd over het boek: Scaliger had het werk met genoegen gelezen en hij had er geweldig veel van geleerd; volgens hem was er in de oudheid geen auteur te vinden, die Vossius zou overtreffen. Ook Isaac Casaubon, rector magnificus van de Parijse hogeschool, sprak met bijzonder veel waardering over Vossius' werk.Ga naar voetnoot182 De auteur zelf hulde zich in bescheidenheid. Aan Samuel Naeranus, een vriend van de familie, schreef hij, dat hij bang was, dat zijn boek veel lezers wel zou tegenvallen, omdat er zo'n groot verschil van smaak is en omdat iedereen alles wat er geschreven wordt, afmeet naar zijn eigen oordeel. Toen hij later het boek aan Grotius stuurde, schreef hij erbij, dat het werk heel geschikt was om er kinderen mee zoet te houden, als ze dreigden te gaan huilen. Hij had het zelf met zijn kinderen geprobeerd. Grotius zelf moest het maar niet lezen, want er stond veel te veel in, dat hem, Vossius, helemaal niet naar de zin was. Grotius antwoordde echter kort daarop, dat de lezing van het boek hem in moeilijke uren getroost en ontspannen had.Ga naar voetnoot183 Kort na het verschijnen van de eerste editie begon Vossius aan een tweede uitgave. Die zou op verschillende punten verbeterd en uitgebreid worden, maar de hoofdtekst - in de eerste editie met een apart soort letters gedrukt - zou praktisch dezelfde blijven. Het plan was, ook deze nieuwe uitgave in Leiden te laten verschijnen en weer gingen de ontwerpen en drukproeven op en neer tussen Leiden en Dordrecht. Janus Rutgersius was weer de trouwe helper op afstand, die nu echter in moeilijkheden kwam. Bertius en Baudius hadden hun hulp aangeboden bij het nakijken van een en | |
[pagina 68]
| |
ander en telkens weer moest Rutgersius er zich over beklagen, dat Bertius geweldig veel tijd nodig had en de papieren soms meer dan een week bij zich hield zonder ernaar om te kijken. Hij smeekte Vossius er iets aan te doen, want hijzelf kon als student natuurlijk niet veel gedaan krijgen bij de hooggeleerde Bertius. Waarschijnlijk heeft Vossius toen om deze en andere redenen een Dordtse uitgever gezocht en vanaf dat moment zwijgen de brieven van Rutgersius over dit onderwerp.Ga naar voetnoot184 In 1609 verscheen dan de nieuwe editie bij Adriaen Bot te Dordrecht, een ‘editio secunda ab auctore recognita et altera parte aucta.’ De opdracht van 1606 was herdrukt en er was een nieuwe aan toegevoegd, gericht tot de heren, die op dat moment in de stedelijke regering zitting hadden en die ook weer in de beurs tastten om de auteur te danken voor de vererende opdracht.Ga naar voetnoot185 In al zijn werken over de welsprekendheid ging Vossius uit van de stelling, dat dichters geboren worden, maar dat men redenaars kan vormen. Zijn studie van Aristoteles' retorica, de privatissima te Leiden daarover gegeven en de lessen over dit onderwerp te Dordrecht hadden hem de overtuiging gegeven, dat bij de grote Griekse wijsgeer het laatste woord te vinden is inzake de retorica, maar dat het veel studenten bijzonder moeilijk viel zonder goede voorbereiding het werk van de Stagiriet met vrucht te bestuderen. De Institutiones Oratoriae waren dan ook bedoeld als een uitgebreide inleiding op het werk van Aristoteles zelf.Ga naar voetnoot186 Zoals Keckermann in zijn Systema Aristoteles' gedachten over de logica systematisch uiteengezet had, zo wilde Vossius nu de Aristotelische retorica systematisch behandelen. Het werk van de Dordtse rector was dus wel modern en het beantwoordde aan de behoefte, die men toen steeds sterker begon te voelen, aan overzichtelijke uiteenzettingen van de klassieke wetenschap. De Institutiones groeiden dan ook uit tot een samenvatting van alles, wat er in de oudheid geschreven is over de kunst der welsprekendheid.Ga naar voetnoot187 Na een korte uiteenzetting over het wezen van de retorica behandelt Vossius de inventio. Hij spreekt uitvoerig over begrippen als genera causarum, statusleer, affecten en mores, loci communes, argumentatio en amplificatio. Vervolgens geeft hij de natuurlijke volgorde van de delen van een redevoering: exordium, narratio, propositio, contentio en epiloog. Hij besluit dit deel met de opmerking, dat naast de natuurlijke volgorde een | |
[pagina 69]
| |
kunstmatige bestaat, die een redenaar zelf kan kiezen voor bepaalde soorten redevoeringen, maar hij constateert, dat daarvoor geen voorschriften te geven zijn. Bijzondere soorten redevoeringen eisen ook een aangepaste inventio en dispositio, maar vooral hier zijn regels maar zeer betrekkelijk. Voor alles is prudentia vereist: als men een goed inzicht heeft in de materie, zal men vanzelf aanvoelen welke argumenten men moet gebruiken en hoe men die moet ordenen. Men kan zich daarbij het best spiegelen aan het voorbeeld van beroemde redenaars. In het deel, dat de elocutio behandelt, spreekt Vossius dan over de elegantia, de compositio, de dignitas, de schemata en het karakter van de redevoering. Wat de elegantia betreft neemt Vossius een voor zijn tijd ruim standpunt in. Hij verdedigt onder meer het benutten van de eigen woorden van Latijnse bijbelvertalingen en het christelijk spraakgebruik. Om zich een verantwoord taalgebruik eigen te maken moet men verstandig te werk gaan bij de keuze van zijn literatuur en om daarbij te helpen geeft Vossius een beknopt overzicht van de Latijnse literatuurgeschiedenis. Het laatste onderwerp dat aan de orde komt, is de pronunciatio, waarbij de auteur ervan uitgaat, dat men wat betreft stem en postuur een zekere geschiktheid moet hebben, al voegt hij daar dadelijk aan toe, dat uitzonderingen als de grote Demosthenes de regel bevestigen.Ga naar voetnoot188 Dat dit werk van Vossius in een behoefte voorzag, bewijzen de prijzende woorden van coryfeeën als Scaliger en Heinsius en het gunstige onthaal dat het boek kreeg en dat meerdere herdrukken en nieuwe edities nodig maakte. Een eeuw later luidde het oordeel iets minder positief. Men prees de Institutiones om de rijke inhoud, de methodiek, de exactheid en de grote belezenheid, die eraan ten grondslag lag, maar men had kritiek op de vermoeiende uitgebreidheid, waarmee de onderwerpen werden behandeld en op de lang niet altijd functionele citaten uit de klassieke literatuur. Vossius wilde zijn lezers van dienst zijn en daarom gaf hij liever teveel dan te weinig. Het oordeel van de achttiende eeuw kunnen wij, mutatis mutandis, onderschrijven, maar de latere kritiek doet niets af aan het feit, dat de auteur met zijn boek in zijn eigen tijd midden in de roos schoot. Originele, gewaagde gedachten moet men in dit werk niet zoeken. Zoals in al zijn belangrijke publicaties was Vossius ook hier allereerst een magistraal compilator, die de wetenschap van heel de oudheid beheerste en in staat was daar een systematisch en uiterst bruikbaar overzicht van te geven.Ga naar voetnoot188 Een van Vossius' grote zorgen was het regelmatig aanvullen van zijn bibliotheek, waarvoor zijn vader de grondslagen had gelegd en die hijzelf als student al aanzienlijk had uitgebreid. In veel brieven uit de Dordtse periode is sprake van boekbestellingen en boekverkopingen en er wordt ook geregeld gesproken over het uitlenen van boeken en de daaraan voor elke | |
[pagina 70]
| |
boekenbezitter verbonden zorg om het uitgeleende weer terug te krijgen.Ga naar voetnoot189 In Leiden liep Janus Rutgersius de aucties af en kocht hij op Vossius' bestelling grote hoeveelheden boeken. Bij praktisch iedere veiling moest hij zorgen, dat bepaalde boeken voor Vossius werden gekocht.Ga naar voetnoot190 Ook andere Leidse vrienden werden ingeschakeld. Professor Gomarus kocht zo in 1610 maar liefst voor tweehonderd tot driehonderd gulden boeken voor de Dordtse rector.Ga naar voetnoot191 Soms moest Vossius, tot zijn grote spijt, afzien van de aanschaf van geveilde boeken, omdat hij financieel wat krap zat. Soms ook liep er iets mis met het oversturen van het geld of de gekochte boeken. Er raakten wel eens brieven met bestellingen en geldzendingen zoek. Toen Vossius op een reis naar Groningen van de gelegenheid had geprofiteerd om in Groningen en Enkhuizen boeken te kopen, kwamen de gekochte boeken met waterschade aan en moest de toen minder gelukkige eigenaar de boeken bij het vuur laten drogen.Ga naar voetnoot192 Intussen groeide de bibliotheek uit tot een schatkamer, waarvan velen gebruik maakten. Rutgersius sprak van een onvergelijkelijke bibliotheek, die bovendien goed geordend was, want de catalogus werd door anderen benut als een ideaal voorbeeld. Rutgersius genoot, zo schreef hij, alleen al van het doorlezen van die catalogus, waar zoveel voortreffelijke schrijvers, zoveel zeldzame werken en zulke prachtige edities in vermeld stonden.Ga naar voetnoot193 Niet alleen vrienden en bekenden uit Dordrecht leenden boeken bij Vossius, maar ook zijn vroegere medestudenten en anderen, die elders woonden, wisten al spoedig de weg te vinden naar Vossius' bibliotheek. Zo gingen er regelmatig kisten met boeken naar Vossius' vroegere medebursaal Johannes Lydius, die predikant in Oudewater was geworden. Ook David de Ruyter, oudleerling van de Latijnse School te Dordrecht, leende boeken, zoals blijkt uit een brief van Vossius, waarin hij zich excuseerde voor het feit, dat een van zijn zoontjes het briefje met bestellingen in het vuur had gegooid en waarin hij De Ruyter vroeg maar een nieuw lijstje te sturen.Ga naar voetnoot194 Leidse hoogleraren wisten, waar zij bijzonder zeldzame boekwerken konden lenen. Dominicus Baudius was een van de hooggeleerde gebruikers van Vossius' bibliotheek, Heinsius vroeg voor zijn Horatius- | |
[pagina 71]
| |
editie om commentaren en zelfs Scaliger deed een beroep op Vossius. Hij zocht naar een uitgave van de Dialogen van Theodoretus en de Dordtse rector gaf ze hem ten geschenke uit eerbied voor de grote man.Ga naar voetnoot195 Zo legde Vossius reeds in Dordrecht de fundamenten voor zijn spoedig grote naam en faam als man van wetenschap en boekenverzamelaar. Bij zijn boeken vond hij de nodige rust temidden van zijn drukke ambtsbezigheden en de noodzakelijke afleiding voor de vele zorgen, die in toenemende mate op hem afkwamen. Studerend en schrijvend en anderen daarbij helpend ervoer hij zichzelf als een middelaar tussen zijn eigen tijd en de oudheid, waarvan hij het laatste woord verwachtte om de vraagstukken van het ogenblik op te lossen. |
|