Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd3. Op het StatencollegeEen van de redenen, die de jonge Vossius ervan weerhielden het genereuze aanbod van de Dordtse vroede vaderen met beide handen aan te nemen, moet zeker gezocht worden in de geruchten, die juist in die tijd de ronde gedaan zullen hebben in de Merwedestad. Vreemde gebeurtenissen op het Leidse Statencollege waren onderwerp van gesprek in het jaar, dat Gerard Jan zijn beslissing moest nemen. Op instigatie van de kerkelijke overheid hadden de Staten van Holland in 1592 te Leiden een college geopend voor onbemiddelde studenten, die zich wilden voorbereiden op een taak als predikant, en het trieste begin van deze onderneming bevatte voldoende grond voor Vossius' huiver ten aanzien van het gloednieuwe instituut. Nadat de Amsterdamse predikant Johannes Kuchlinus het college had geopend met een fraaie rede over de verhouding tussen theologie en wijsbegeerte, had hij zich teruggetrokken als regent en was de Dordtse predi- | |
[pagina 22]
| |
kant Jeremias Bastingius benoemd tot regent met Petrus Bertius als zijn rechterhand. Dit eerste regentschap liep uit op een volledig fiasco. De goede, maar zachte Bastingius had geen gezag onder de ruwe, nog onbeschaafde spes ecclesiae, en in 1594 brak er een formele opstand uit, toen een van de bursalen bij afwezigheid van de regent moest worden getuchtigd door de subregent. Van de gerechtsdienaars die de opstand poogden te dempen werd er één gedood en een ander gewond; zelfs de subregent Bertius kwam niet zonder kleerscheuren uit de chaos tevoorschijn. Het bestuur van de universiteit en de Heren Staten wisten niet goed raad met het geval, maar één ding stond wel vast: Bastingius kon onmogelijk regent blijven. Men wist de moeilijkheid charmant op te lossen: Bastingius werd hoogleraar in de theologie, Johannes Kuchlinus nam nu het ambt van regent wèl op zich en Petrus Bertius bleef subregent.Ga naar voetnoot54 Op 20 augustus 1595 reisde Gerard naar Leiden, samen met Raphael Allendorp, die evenals hij de Dordtse school met succes had doorlopen en nu ook bursaal op het Statencollege zou worden. Enkele dagen later had het voorgeschreven examen plaats en gingen de officiële papieren met het examenverslag naar de Gecommitteerde Raden van Holland, die op 9 september hun fiat gaven aan de toelating van Vossius op het college. Daarop volgde 21 september de plechtigheid van de aanneming. Aanwezig waren regent Kuchlinus, rector magnificus Cornelis de Groot, de theologieprofessoren Trelcat en Gomarus, terwijl namens het curatorium de burgemeesters Pieter Adriaanz. van der Werf en Jacob Thomasz. en secretaris Jan van Haut de plechtigheid met hun aanwezigheid opluisterden. Vossius, Allendorp en een derde bursaal, Johannes Leonardsz. Sevenhuysen, werden binnengelaten. Nadat zij hun papieren hadden overhandigd, las de rector magnificus de eed voor, die elke student moest afleggen en die voor de bursalen van het college was uitgebreid met een plechtige belofte, zich op het Statencollege te houden aan de daar geldende regels. De jongelieden luisterden met opgeheven hand en antwoordden op de eedsformule: ‘Soo waerlycken helpe my Godt Almachtich.’ Nadat zij de | |
[pagina 23]
| |
aanwezigen de hand gedrukt hadden, verlieten zij het vertrek. Nog diezelfde dag schreef rector De Groot de drie nieuwelingen in het Album Studiosorum van de universiteit in.Ga naar voetnoot55 Gelukkig voor Vossius was het bestuur van het Statencollege nu in goede handen en begon, juist toen hij naar Leiden kwam, de eerste bloeiperiode van het instituut. Kuchlinus wordt ons beschreven als een opvallende figuur, een man met een breed, vierkant voorhoofd en met staalharde ogen, een imponerende verschijning. De door hem nauwkeurig bijgehouden acta van het college en de daarbij behorende stukken tonen ons een plichtsgetrouw, hard werkend bestuurder, die een strikte observantie van het reglement eiste. De studieresultaten van de hem toevertrouwde bursalen laten duidelijk zien, dat hij ook voor zijn wetenschappelijke taak volledig berekend was en dat hij die taak serieus opvatte. Vossius tekent ons zijn regent als een man, die autoriteit wist te combineren met vaderlijke genegenheid, waardoor de strenge eisen van het reglement soms mild werden toegepast, als de omstandigheden dat vroegen.Ga naar voetnoot56 Een heel ander karakter had subregent Petrus Bertius. Als toegewijd leerling van de grote Lipsius had hij diens invloed sterk ondergaan. Bertius was veel meer het type van de onzekere, zoekende mens, zoals later bleek uit zijn rol in de bestandstwisten en zijn overgang naar de Kerk van Rome. De pijnlijke ervaringen uit de eerste jaren van zijn subregentschap hadden hem ongetwijfeld diep getroffen en hem een begrijpelijke onzekerheid bezorgd tegenover de beslist niet gemakkelijke bursalen. Het was dan ook Bertius, die na de gebeurtenissen van 1594 nadrukkelijk voorstelde, de zwakke Bastingius te vervangen door de krachtige Kuchlinus. Ondanks het verschil in karakter konden de twee mannen het uitstekend met elkaar vinden en de samenwerking van Kuchlinus en Bertius heeft ertoe geleid, dat uit de chaos van de voorafgaande jaren een nieuw begin groeide.Ga naar voetnoot57 Vossius wist dit te | |
[pagina 24]
| |
waarderen en hij gedroeg zich dan ook zo correct mogelijk tegenover zijn leermeesters. Kuchlinus en Bertius van hun kant mochten Vossius graag, niet alleen om zijn sympathieke houding in het college, maar ook om zijn opvallende begaafdheid. Niet zonder ijdelheid schrijft Vossius in zijn autobiografie, dat Kuchlinus gezegd had, dat Dordrecht hem twee jaar langer dan nodig was op school had laten zitten. Al na een paar maanden kreeg de talentvolle kwekeling dan ook honoris causa de eerste plaats onder zijn medestudenten, een plaats, die hij gedurende heel zijn verblijf op het Statencollege behouden heeft.Ga naar voetnoot58 Het Statencollege was een getrouwe copie van het Collegium Sapientiae te Heidelberg, dat nog talrijke trekken vertoonde van de middeleeuwse colleges met hun sterk monastieke inslag. Men stond 's zomers om 5 uur op - in de winter een uur later - en verzamelde zich na enige tijd op het teken van de bel, gewassen en gekamd, rond de regent, die de namen afriep en de dag opende met gebed en bijbellezing. Voor het ontbijt werden dan de kamers op orde gebracht en de bedden opgemaakt. Na het ontbijt ging men de stad in om de colleges aan de universiteit te volgen. Onder het middagmaal werd er uit de Schrift voorgelezen en na het eten kon men zich een half uur ontspannen door gezamenlijk op en neer te wandelen en in het Latijn of Grieks met elkaar te praten, bij voorkeur over de studie. De middag werd besteed aan colleges of aan repetities op het Statencollege zelf. Na het avondmaal, waaronder weer de nooit ontbrekende bijbellezing plaats vond, kon men gaan studeren tot het avondgebed, dat om 8 uur werd gebeden, waarna men naar zijn kamer kon gaan. Op het teken van de bel moesten om 9 uur de lichten worden gedoofd. Op enkele dagen in de week werd dit strenge schema enigszins doorbroken. Op zondag ging men 's morgens en 's middags ter kerke, en na afloop van de predikaties diende men de regent verslag uit te brengen van de gehoorde preek. De woensdagen en zaterdagen waren allereerst bestemd voor het repeteren van de vergaarde wetenschap, voor een half uur verplichte gymnastiek vóór het eten en voor bescheiden ontspanning, waarbij de regent verlof kon geven zich buiten de stad te gaan vermaken.Ga naar voetnoot59 | |
[pagina 25]
| |
Een dergelijk reglement bood uitstekende kansen voor wie wilde studeren en Vossius maakte daar een dankbaar gebruik van. Hij werkte gemiddeld 16 uur per dag, zodat de regent zich niet zonder reden zorgen maakte over zijn gezondheid. Van tijd tot tijd kwam Kuchlinus zijn kamertje binnen en dwong de al te ijverige bursaal om te gaan wandelen. Hij stand deze zelfs toe, op zijn kamer een vaatje wijn te hebben. Dit was tegen de regels en Vossius wenste van een dergelijk privilege geen gebruik te maken, omdat hij van mening was, dat zijn sterke constitutie geen versterkende middelen nodig had. Hij voelde zich heel goed thuis in zijn ‘µουσειον’, temidden van de boeken die zijn vader hem had nagelaten en die een bibliotheekje vormden, waarin vooral oudere theologen, kerkvaders en schrijvers over kerkgeschiedenis een belangrijke plaats innamen. Met het geld dat hij van zichzelf had, kocht Vossius vooral boeken, maar hij gebruikte het ook om een minder bedeelde student aan kleding en boeken te helpen. Deze vriendendienst werd later een ernstige teleurstelling: kort nadat Vossius het college verlaten had, haalde iemand de jongeman over om soldaat te worden. Toen hij niet lang daarna sneuvelde, constateerde Vossius teleurgesteld, dat zijn geld en zijn hulp bij de studie tot niets hadden gediend.Ga naar voetnoot60 Tweemaal per jaar konden de kwekelingen van het Statencollege op vakantie gaan: met Pasen en in de eerste helft van oktober. De oudste aan Vossius gerichte brief die mij bekend is, werd geschreven door Mathijs van der Horst, de echtgenoot van Vossius' stiefmoeder Anna de Witt. De brief was gericht aan ‘den eersamen Gerrit Jansz. Vos student in het nieuwe collegie tot Leiden’, en was gedateerd: Rotterdam, 28 maart 1596. Bij een bezoek, kort tevoren, had de afzender Vossius uitgenodigd de paasvakantie van dat jaar bij hem en zijn vrouw te komen doorbrengen en nu herhaalde hij die invitatie met daarbij de mededeling: ‘Claes Thysz. ende Cornelis Simonsz. sullen van Dordrecht mede overcomen. Soo sullen dan ghy studenten hier by malkanderen wesen.’ De eerste van de twee genoemde jongens was een zoon van Mathijs van der Horst.Ga naar voetnoot61 Voorzien van een ‘vakantiepas’ van de regent, waarop de datum van terugkomst stond aangegeven, ging Vossius naar Rotterdam en deze vakantiebesteding werd traditie, zoals blijkt uit andere soortgelijke uitnodigingen van Mathijs van der Horst.Ga naar voetnoot62 Naast de vakanties waren er feestelijke gebeurtenissen op het college zelf, die de dagelijkse sleur doorbraken. In het jaar 1596 was het Statencollege tweemaal getuige van een huwelijksfeest. In februari van | |
[pagina 26]
| |
dat jaar trouwde subregent Bertius met Kuchlinus' dochter Marytgen, waarin we een aanwijzing mogen zien, dat de twee mannen het goed met elkaar konden vinden. Enkele maanden later trad de regent zelf in het huwelijk met Geertgen Jacobsdochter uit Oudewater, een zuster van Arminius' vader. Op 26 november 1597 organiseerden regent en subregent een plechtige sessie om de aandacht van Prins Maurits op het college te richten, bij gelegenheid van diens veroveringen in het oosten des lands, de inneming van een aantal steden als Groenlo, Goor, Enschede en Oldenzaal. Feestredenaar was Vossius en de oratio werd keurig uitgegeven, samen met feestelijke gedichten van Vossius' medestudenten. Al lang tevoren was Kuchlinus naar Den Haag gereisd om het boekje aan de Heren Staten te tonen. Die lieten zich niet onbetuigd en schonken 150 pond, 30 pond om de kosten te dekken en 120 pond om te verdelen naar verdienste. Prins Maurits wilde niet achterblijven en gaf 76 guldens, waarvan Bertius er 50 kreeg en het resterende bedrag als volgt werd besteed: ‘Van deze voorsz. 26 guldens, den Bursalen toegeeygent is ten bevele ende goedduncken vande Regent innegeleyt een vaatgen wijns, welck zij met den anderen uytgedroncken hebben op verscheijden tijden.’Ga naar voetnoot63 Al eerder was er werk van Vossius gedrukt. Bij gelegenheid van Bertius' huwelijk in 1596 gaven de studenten van het Statencollege een boekje uit met Epithalamia in honorem Doctissimi Ornatissimique Sponsi D. Petri Bertii. Het bundeltje begint met een gedicht van de regentschoonvader. Direct na Kuchlinus neemt Vossius dan het woord om de feestelijke gebeurtenis te bezingen in een Latijns en een Grieks epithalamion. Het epithalamische genre, ontleend aan de Griekse bruiloftsgewoonten, was in Vossius' tijd zeer geliefd. Er werden epithalamia geschreven in de klassieke talen, maar ook in de volkstaal, getuige het prachtige Engelse Epithalamion van Edmund Spenser uit 1595. De vorm die Vossius voor zijn Latijns epithalamion koos, was de Anakreontische versmaat, disticha, bestaande uit een hexameter en een katalectische dimeter. Het kleine Griekse bruiloftslied bestaat uit 4 disticha. In beide gedichten bezingt de student het huwelijksgeluk en maakt hij een aantal niet onduidelijke toespelingen op de huwelijkse geneugten, alles in fraai Latijn en in mythologische beeldspraak. Achter het werk van Vossius komen nog een viertal epithalamia van zijn medebursalen en een tweetal Precationes van andere leerlingen van Bertius, terwijl de Latijnse tekst van Psalm 128 de feestbundel besluit.Ga naar voetnoot64 Op de dag van Bertius' huwelijk schreef of voltooide Vossius een | |
[pagina 27]
| |
tweede gedicht, een versus jambicus claudicans oftewel choliambus van 34 regels op zijn oude schoolkameraad Abraham Aurelius, die o.l.v. professor Molinaeus een aantal stellingen De medio demonstrationis moest verdedigen. Het gedicht werd in plano gedrukt en verspreid. Tenslotte schreef Vossius nog in datzelfde jaar een epithalamium voor zijn vroegere schoolrector Adrianus Marcellus, die in het huwelijk trad met Agneta Pelgrom. Dit gedicht, een hendecasyllabus, werd uitgegeven in een bundel Carmina Nuptialia, waarin ook feestelijke gedichten werden opgenomen van Bonaventura Vulcanius en Leonard Casembroot, de andere intimus van Vossius uit zijn Dordtse schooltijd.Ga naar voetnoot65 De Oratio Panegyrica van 1597 is een stuk fraai retorisch Latijn, vol citaten uit klassieke werken, waarin het werk en de veroveringen van Prins Maurits worden bezongen. De redevoering eindigt met een Adhortatio, gericht tot de prins, waarin deze wordt gevraagd het Statencollege te blijven steunen. De Oratio van Vossius wordt voorafgegaan door een voorwoord van de regent en een van de subregent, waaruit duidelijk blijkt, wat het doel van dit huldeblijk was: de hoge heren in Den Haag moesten kunnen zien, hoe op het Statencollege gewerkt werd en wat de bursalen zoal presteerden op het gebied van de letterkunde. Het derde deel van het boekje wordt gevormd door een aantal juichende gedichten van medebursalen van de feestredenaar.Ga naar voetnoot66
In 1583 had Justus Lipsius, toen rector van de nog jonge Alma Mater te Leiden, een brief gescshreven aan de curator Paulus Buys. In dat schrijven had de beroemde filoloog enkele voorstellen gedaan om het propaedeutisch onderwijs te verbeteren. Een van die voorstellen was geweest het oprichten van een college, waar onder vakkundige leiding en in gemeenschappelijk leven een universitaire elite gevormd zou worden.Ga naar voetnoot67 Hoewel de oprichting van het Statencollege allereerst gericht was op de vorming van | |
[pagina 28]
| |
predikanten, heeft het college toch ook grote betekenis gehad voor de universitaire propaedeuse. De strakke leiding van Kuchlinus en het humanistisch enthousiasme van subregent Bertius brachten de propaedeutische wetenschappen op een hoger peil. Daardoor kreeg de veelzijdige begaafdheid van de jonge Vossius een optimale kans zich volledig te ontplooien. De studie van de artes liberales als propaedeutische wetenschappen was in eerste instantie bedoeld als een afronding van de vorming, die men op de Latijnse School had gekregen. Deze propaedeuse in de artes-faculteit was de toegangspoort tot de hogere faculteiten van theologie, rechten en medicijnen. Op de Latijnse School hadden de studenten een grondige vorming gekregen in de klassieke taal- en letterkunde, maar er was nog slechts een begin gemaakt met de wijsgerige vorming. Daarom volgde men op de universiteit vooral colleges in de filosofie, terwijl slechts weinig tijd was uitgetrokken voor de literaire vakken. Toch was de invloed van de filologie juist te Leiden bijzonder sterk. Het waren de filologen die de wetenschappen ontsloten hadden door de herontdekking van de wetenschappelijke verworvenheden der oudheid. De bestudering van klassieke teksten diende als uitgangspunt voor verdere studie. De Leidse curatoren zorgden dan ook allereerst, dat filologen van naam aan de universiteit werden verbonden en zo kwam in 1578 Justus Lipsius naar Leiden. Toen deze in 1591 naar Leuven vertrok, deed men een beroep op de Fransman Jozef Justus Scaliger, die van 1593 tot 1609 als ‘Decus Academiae’ de nog jonge hogeschool door zijn aanwezigheid luister bijzette. Vossius heeft van geen van deze twee beroemdheden les gehad, maar omdat hun invloed een stempel drukte op heel het universitaire onderwijs, profiteerde ook hij van het licht dat deze lumina hebben uitgestraald. Hij volgde alleen colleges van Bonaventura Vulcanius, een filoloog uit de Leuvense school, die het werk van Orydrius, Rekenarius, Marcellus en Nansius voortzette. Wat Vossius niet bij Vulcanius kon leren, was een kritisch onderzoek naar de waarde van de overgeleverde teksten. Op dat punt was de hooggeleerde erg gemakkelijk: als hij een goed leesbare tekst had, was hij tevreden. Daar stond echter tegenover, dat zijn Latijnse vertalingen van Griekse auteurs voortreffelijk waren en zijn commentaren op de teksten kort en zakelijk. Bovendien kreeg de klassiek georiënteerde belangstelling van Vossius er een nieuwe dimensie bij door de colleges van deze graecus: het waren vooral de Griekse kerkvaders en de Byzantijnse geschiedschrijvers, die de geleerde aandacht van Vulcanius hadden, en die interesse zou Vossius er later toe brengen, veel aandacht te besteden aan de Grieks en Latijn schrijvende middeleeuwers, zoals blijkt uit zijn literair-lexicografische werken.Ga naar voetnoot68 | |
[pagina 29]
| |
De bursalen die zich op de propaedeutische studie moesten toeleggen, werden voornamelijk ingewijd in de geheimen van de wijsbegeerte. Deze wetenschap was echter, ondanks alle fraai klinkende beginselverklaringen, het stiefkind van de artesfaculteit. De filologie verwierf zich binnen de faculteit een autonomie op het niveau van de medische, juridische en theologische faculteit, maar de filosofie was en bleef niet veel meer dan een afronding van het voorbereidend onderwijs en een toegangspoort tot verdere studie. De zetels voor de wijsgerige vakken waren vaak niet eens bezet. Toch volgde het filosofisch onderricht in Leiden de algemene ontwikkeling op de voet en juist in het laatste decennium van de zestiende eeuw was dat onderwijs aanzienlijk verbeterd. Onder het rectoraat van Lipsius had men het middeleeuwse handboekensysteem verlaten en had men weer de bronnen zelf ter hand genomen. Men las Aristoteles en commentarieerde de teksten aan de hand van oudere en meer recente auteurs. Bij dat alles was het eerste doel niet het verwerven van zoveel mogelijk theoretische kennis. Onze hogescholen waren geen Gelehrtenschulen'. De theoretische kennis was gericht op wijsheid en diende allereerst om een intellectuele en morele elite te kweken voor de nog jonge Republiek. Men gaf de voorkeur aan de philosophia practica boven de philosophia speculativa. Het universitair onderwijs hield zich aan de beste Nederlandse tradities en had bovenal een praktisch-pedagogisch doel.Ga naar voetnoot69 Men doet de periode 1500-1650 beslist onrecht aan, als men beweert, dat het Aristotelisme in zijn laatmiddeleeuwse, vervallen vorm het wijsgerig onderwijs heeft beheerst tot op het moment, dat Descartes de grote vernieuwing bracht. Men kan niet zeggen, dat het humanisme een eigen wijsbegeerte heeft voortgebracht, maar de alom door de humanisten gepredikte terugkeer naar de bronnen heeft ook op het terrein van de filosofie een belangrijke vernieuwing gebracht. De werken van Aristoteles, Plato en de Stoa werden nu zelf ter hand genomen, bestudeerd en becommentarieerd. De Duitse gereformeerde scholastiek en de Spaanse neoscholastiek bewerkten in bijna heel Europa een herleving van de Aristotelesstudie. Ook in Leiden was de Stagiriet de onbetwiste meester in de wijsbegeerte. Dat nam niet weg, dat men een zekere onafhankelijkheid behield ten over- | |
[pagina 30]
| |
staan van de bronnen en de traditionele commentaren. Men stond open, zij het in mindere mate dan b.v. in Franeker, voor nieuwere stromingen in de wijsbegeerte. Men was het over het algemeen niet eens met degenen die van mening waren, dat de minste afwijking van Aristoteles een vergrijp tegen de waarheid zelf was.Ga naar voetnoot70 In een brief van 1631 schreef Vossius over zijn studententijd: ‘Als jongeman zwoer ik bij de woorden van Aristoteles, maar nu ik ouder geworden ben, begin ik een eclecticus te worden.’ Weer elf jaar later schreef hij: ‘Als er ooit iemand was die in zijn jeugd zwoer bij elke stelling van onze Stagiriet, dan was ik dat wel... Maar langzamerhand begon ik, door het licht van de waarheid geleid, toe te geven, dat er bij die goddelijke man dingen gevonden worden die om aanvulling vragen en dat sommige zaken ook beter geformuleerd kunnen worden... Ik houd van Plinius' woorden tot Caenius: Ik behoor tot degenen die de ouden bewonderen, maar niet zo, dat ik het denken van onze eigen tijd veracht.’Ga naar voetnoot71 De tegenstelling die Vossius hier maakt, moet niet al te letterlijk genomen worden. In zijn later leven heeft hij niet dan met de grootste omzichtigheid kritiek geleverd op Aristoteles en in zijn studententijd was hij, als goed leerling van zijn leermeesters, volkomen op de hoogte van de moderne meningen die op een of ander punt afweken van de bronnen of van de gangbare interpretaties. Hij was evenmin bang een enkele keer een eigen persoonlijk kritisch geluid te laten horen. De hoogleraren die Vossius zijn leermeesters in de wijsbegeerte mocht noemen, waren Petrus Molinaeus en Antonius Trutius Lyranus, die logica en fysica doceerden, Rudolf Snellius, die colleges gaf in de mathematica, en Petrus Bertius, die op het Statencollege de ethica voor zijn rekening nam.Ga naar voetnoot72 De meest markante figuur onder deze hooggeleerde wijsgeren was zeker Petrus Molinaeus, die van 1593 tot 1598 in Leiden buitengewoon hoogleraar was. Vossius beroemde er zich later op, dat hij de enige student was die door Molinaeus gepromoveerd was tot magister artium. Deze Molinaeus nu volgde trouw de leer van Aristoteles, maar stond toch ook open voor nieuwere opvattingen en interpretaties. In het voorwoord van zijn Elementa Logices, verschenen in 1598, keerde hij zich fel tegen de- | |
[pagina 31]
| |
genen die meenden, dat men geen duimbreed mocht afwijken van wat de Stagiriet leerde. ‘Niemand maakt vooruitgang in de wetenschap,’ aldus Molinaeus, ‘die er niet naar streeft over zijn leermeester een oordeel te kunnen vellen. Het is niet goed om angstvallig zijn voeten te zetten in de voetsporen van een ander: men moet niet de stappen van de meester tellen, maar proberen aan hem gelijk te worden in snelheid en kracht.’Ga naar voetnoot73 Molinaeus' collega proximus Antonius Trutius Lyranus was een figuur van wie weinig bekend is, die geen enkel wijsgerig werk heeft nagelaten en van wie Meursius in zijn Athenae Batavae schreef, dat hij behoorde tot die hoogleraren die geen geschiedenis maken.Ga naar voetnoot74 Een heel andere persoonlijkheid was Rudolf Snellius, die een groot bewonderaar was van het werk van de filosoof Pierre Ramé, en die daardoor een wat vreemde, eenzame figuur was in het Aristotelisch milieu te Leiden. Hoewel hij geen wijsgerig vak doceerde, maar de studenten de beginselen van de mathesis trachtte bij te brengen, zullen zijn ideeën toch wel invloed op zijn leerlingen gehad hebben. Toen in 1598 een nieuwe professor in de filosofie benoemd moest worden, stelde de Senaat, op verzoek van Scaliger, Snellius voor, maar de curatoren gaven de voorkeur aan de orthodox Aristotelische Everard Vorstius.Ga naar voetnoot75 Niet minder orthodox was Bertius. Hij was in 1595 benoemd tot hoogleraar in de ethica, maar toen hij zijn eerste college zou geven, maakten de studenten, die hem de gebeurtenissen op het Statencollege nog niet konden vergeven, zo'n oorverdovend tumult, dat de arme hoogleraar beschaamd de katheder verliet, die hij pas in 1599 opnieuw, en toen met meer succes, durfde bestijgen. Hij gaf in Vossius' tijd zijn wijsgerige colleges aan de bursalen van het college.Ga naar voetnoot76 | |
[pagina 32]
| |
In zijn werk over het wijsgerig onderwijs te Leiden wijst Dibon op het belang van de Vossiuspapieren, die eigendom zijn van de Remonstrantse Gemeente te Amsterdam en die in bruikleen zijn gegeven aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Er zijn bij die papieren enkele bundels met aantekeningen, die Vossius als student op schrift heeft gesteld, en hoewel ze van meer belang zijn voor onze kennis van het Leidse onderwijs in die dagen dan voor onze kennis van de man die ze als student op schrift stelde, toch mogen ze hier niet onvermeld blijven. Het belangrijkst zijn de Theses Logicae a me conscriptae Leidae anno 1596 en de Physica scripta vel collecta a G.J. Vossio.Ga naar voetnoot77 De logica-aantekeningen omvatten 114 onregelmatig beschreven vellen in quartoformaat, waarvan er een aantal in later tijd beschreven zijn, maar waarvan toch de meeste stammen uit Vossius' tijd als student te Leiden. Die aantekeningen dienden, aldus een notitie, om de collegestof wat uit te diepen. Het zijn voor het grootste deel citaten uit werken van allerlei toen recente en minder recente werken van auteurs als Petrus Hispanus, Jacobus Zabarella, Rodolphus Goclenius, e.a.Ga naar voetnoot78 De aangesneden onderwerpen bestrijken het hele gebied van de logica. Bijzonder interessant is een klein katerntje: Epitome Dialectices P. Rami. Het is een van de vele getuigen voor het feit, dat Vossius als student goed op de hoogte was van de in Leiden veel omstreden theorieën van Pierre Ramé. In een brief uit 1630 schreef hij: ‘U prijst Ramus. Ik veracht hem niet en als jong mannetje werd ik zeer door deze auteur geboeid.’Ga naar voetnoot79 Diezelfde brede belangstelling treffen we aan in de fysica-aantekeningen. Daarin komen we namen tegen als Alessandro Piccolimini, Johannes Magirus, Benedictus Pererius en ook weer Zabarella en Goclenius. De onderwerpen zijn zeer gevarieerd. Er is een samenvatting bij van de eerste acht boeken van Aristoteles' 'Αυσιϰη Άϰροаσις. Enkele aantekeningen bevatten gegevens van zuiver wijsgerige aard, terwijl andere notities onderwerpen behandelen uit de natuurkunde of de biologie, zoals de hemel, | |
[pagina 33]
| |
de zon, de sterren, de meteoren, of het hart en de slagaders, de conceptie en het embryo.Ga naar voetnoot80 Op twintigjarige leeftijd hield Vossius in 1597 zijn eerste gedrukte wetenschappelijk werk ten doop: zijn Theses Ethicae de Bono et Fine Actionum Humanarum in genere, ex Aristotelis Ethica Nicomachea lib. I, cap. I.Ga naar voetnoot81 Bertius behandelde op het Statencollege systematisch Aristoteles' 'Ηϑιϰа Νιϰμаχε. Een groot aantal onder zijn leiding verdedigde theses zijn bewaard en men kan daarin de voortgang van Bertius' onderwijs op de voet volgen. In het jaar dat Vossius zijn stellingen verdedigde, werden er nog andere disputen gehouden over het eerste boek van Aristoteles' Ethica. De bewaarde stellingen laten duidelijk zien, welke stroming Bertius aanhing. Men had te Leiden, evenals elders, duidelijk twee opvattingen over de ethica. Bertius en vele anderen pleitten voor een zuiver wijsgerige ethiek, terwijl de theologen de mogelijkheid daarvan zonder meer afwezen. Zij leerden, dat alleen de theologie, steunend op de Openbaring, het recht heeft om vast te stellen wat het einddoel van het menselijk handelen is. De ethica naturalis kan niet meer doen dan begrippen formuleren om de theologie het nodige materiaal te verschaffen. De meeste filosofen maakten onderscheid tussen het bonum naturale en het bonum aeternum. De ethica naturalis heeft het eerste tot eigen onderwerp, terwijl de theologie zich met het tweede bezig houdt. In het jaar dat Vossius zijn stellingen over het goede moest verdedigen, hield deze kwestie de gemoederen nogal bezig. De theses die Bertius liet verdedigen, bleven geheel op het plan van de natuurlijke ethiek. Wel liet de hoogleraar aan enkele series stellingen theologische appendices toevoegen, waarin gezegd werd, dat het geheim van de beatitudo vera vel aeterna alleen in de Schrift te vinden is. De 15 theses van Vossius zijn zuiver wijsgerig. Waar over God gesproken wordt, gebeurt dat in zuiver filosofische termen en er ontbreekt zelfs een theologische appendix. Het hele dispuut was niet veel meer dan een uitgebreid commentaar op de leer van Aristoteles. Molinaeus, die de andere opvatting was toegedaan, liet in dezelfde tijd een van zijn studenten stellingen verdedigen over precies hetzelfde onderwerp: Theses Ethicae de | |
[pagina 34]
| |
Bono. Daarin wordt scherp gesteld, dat de leer over het goede thuis hoort in de theologie en dat het bonum naturale vel civile zonder meer ondergeschikt is aan het goed van de visio beatifica.Ga naar voetnoot82 Het reglement van het Statencollege eiste, waar dat mogelijk was, de promotie tot magister artium als afsluiting van de propaedeutische studie. Naast de doctorsgraad in de medische, juridische en theologische faculteit was de magisterstitel de enige graad, die de Leidse universiteit verleende. Het kwam echter maar zelden voor dat studenten de tijd namen voor het behalen van die titel. In november van het jaar 1597 scheen dat echter anders te gaan worden. De regent van het Statencollege deelde het curatorium mee, dat er enkele bursalen waren die zouden kunnen promoveren. Deze plotselinge aanbieding van een aantal promovendi veroorzaakte enige deining in senaat en curatorium: men besloot zo spoedig mogelijk de promoties definitief te regelen en nam voorlopig de nodige maatregelen om de aangeboden eerstelingen van het college de begeerde titel te bezorgen.Ga naar voetnoot83 De candidaten van het college waren Gerardus Vossius uit Heidelberg, Petrus Pylius uit Beyerland, Valerius Valerii Tophusius uit Rotterdam en Justus Bulaeus uit Dendermonde. De acta van de senaat vermelden op 14 februari 1598, dat deze candidaten waren geëxamineerd en waren toegelaten tot de openbare disputatie.Ga naar voetnoot84 Er zal op het Statencollege in de dagen die volgden, hard gewerkt zijn om alles zo goed mogelijk voor te bereiden. Vossius' eigen aantekeningen bij zijn magistertheses leveren daarvan het bewijs. Op maandag 23 februari verdedigde Vossius zijn Universalis Philosophiae 'ΑΚΡΩΤНΡІΑΣΜΟΣ onder leiding van professor Molinaeus. Het werd een succes en nog diezelfde dag besloot de senaat de eerste candidaat van het Statencollege te promoveren.Ga naar voetnoot85 | |
[pagina 35]
| |
De vreugde op het college zou echter van korte duur zijn. Daags na Vossius verdedigde Pylius zijn stellingen over de kometen. Promotor Antonius Trutius verklaarde, dat de candidaat aan de eisen voldaan had, maar zijn collega Molinaeus was het daar niet mee eens. De senaat sloot zich aan bij Molinaeus en verklaarde, dat Pylius niet gepromoveerd kon worden.Ga naar voetnoot86 Een en ander werd door rector Gomarus ter sprake gebracht op de vergadering van het curatorium op 28 februari en 1 maart. De heren waren het eens met de besluiten van de senaat en besloten Vossius toe te laten tot de promotie. Wel voegden zij er de vermaning aan toe, zware eisen te stellen aan de eerste candidaten van het college die de magistergraad wilden verwerven. Men diende rekening te houden met het welzijn vade candidaten, maar ook met de eer van het college en de eer van de universiteit: men mocht elders niet te licht denken over de waarde van de Leidse graden.Ga naar voetnoot87 Er moesten nu nog twee candidaten optreden. Tophusius kreeg van de regent bevel zich terug te trekken en Bulaeus, die op 5 maart zijn stellingen verdedigde, bleef dusdanig onder de maat, dat de senaat hem niet wilde voordragen voor de promotie.Ga naar voetnoot88 Op vrijdag 13 maart, 's morgens om 9 uur, werd Vossius gepromoveerd tot magister artium door de senaat van de universiteit. Men reikte de enige bursaal die het zover had kunnen brengen, de magisterbulle uit, ‘bezegelt met rooden wasse in een blieken dooze, met uythangende orangiezijden staerten.’ Kuchlinus schreef de magisterbulle in extenso over in de acta van het college.Ga naar voetnoot89 Na deze gebeurtenissen stelde de senaat regels op voor het examen en de promotie van aanstaande magistri artium, welke regels in juni van datzelfde jaar door de curatoren werden aanvaard. De verwachte toeloop van bursalen bleef echter uit: de pijnlijke ervaringen van de eerste candidaten hebben er zeker toe bijgedragen, dat maar weinig kwekelingen van het Statencollege zich de moeite hebben getroost de magistergraad te veroveren. Vossius had alle reden om trots te zijn op het door hem behaalde resultaat.Ga naar voetnoot90 De magistertheses van Vossius werden uitgegeven door universiteitsdrukker Joannes Paets. In 1955 zijn de theses opnieuw uitgegeven door Van Straaten, samen met de aantekeningen en het commentaar van Vossius zelf, een en ander voorzien van een voortreffelijk commentaar van de | |
[pagina 36]
| |
uitgever. De titel van het 12 pagina's tellende boekje luidde: Universalis Philosophiae 'AKPΩTHPIAΣMOΣ, wat men het best kan vertalen met: het belangrijkste uit heel de wijsbegeerte.Ga naar voetnoot91 In tegenstelling tot zijn collegae koos Vossius niet één bepaald onderwerp, maar verdedigde hij een aantal stellingen genomen uit de verschillende wijsgerige vakken: logica, fysica, metafysica en ethica. Vossius' interesse voor de filologie blijkt uit het feit, dat hij ook een aantal theses opnam over filologische vakken als grammatica, retorica en poetica, iets wat zelden gebeurde. Het gaat over een jeugdwerk, en niet over een belangrijk en origineel werkstuk. Ook hier geldt, dat deze theses ons meer meedelen over het wijsgerig onderwijs op het eind van de zestiende eeuw, dan over de jongeman die dat onderwijs toen genoot. Vossius' stellingen passen geheel in het algemeen wijsgerig kader van die tijd en zij vormen een interessant specimen van het toen heersende, gematigde Aristotelisme. Toch zien we in dit werkstuk van de jonge Vossius ook hem zelf aan het werk. Hij toont zich hier iemand die vanaf zijn studententijd ontvankelijk was voor moderne en van de traditie afwijkende opvattingen. Reeds in dit werk constateren we de vrijheid van geest, die hem binnen de grenzen van zijn Aristotelische overtuiging altijd gekarakteriseerd heeft.Ga naar voetnoot92 Dit maakt het bestuderen van Vossius' magistertheses hier nodig, een studie, die al heel gemakkelijk is geworden door de reeds genoemde uitgave van Van Straaten. Deze uitgave omvat niet alleen de theses zelf met een inleiding van de uitgever, maar ook de marginale aantekeningen en de drie cahiers met commentaar van de promovendus zelf, die hij gebruikt heeft bij de verdediging en die bewaard worden op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.Ga naar voetnoot93. Het zou misschien voldoende zijn te verwijzen naar het werk van Van Straaten. Een korte behandeling van de theses stelt ons echter in de gelegenheid ons een beeld te vormen van het onderwijs dat Vossius in Leiden heeft gehad, en van de invloeden die op hem hebben ingewerkt vanaf zijn studiejaren. Bovendien kan na een korte schets bij de bespreking van Vossius' latere werken gewezen worden op de ontwikkeling in het wetenschappelijk denken van de man, die met deze eerste proeve van bekwaamheid nog slechts bewezen had een groot wetenschapsman te kunnen worden.Ga naar voetnoot94 | |
[pagina 37]
| |
Uitgaande van de scholastieke traditie laat Vossius zijn wijsgerige stellingen voorafgaan door een aantal theses over grammatica, retorica en poetica. Men beschouwde de grammatica als een speculatieve wetenschap die de vormen en regels van de taal moest onderzoeken. Vossius zelf gaf nog een extra reden op voor het opnemen van taalkundige stellingen: de taalkunde heeft tot taak de middelen aan te dragen om de wijsgerige ideeën exact uit te drukken. De grammaticale theses handelen over de indeling van de grammatica als wetenschap, over de analogie tussen de verschillende talen en over het onderscheid tussen woorden en soorten woorden. Het commentaar is niet meer dan een omschrijving van de theses, maar het eindigt met een zuiver wijsgerig onderwerp, de metafysische kwestie van het individualiteitsprincipe. Vossius volgt hier de Aristotelesinterpretatie van de Arabische wijsgeer Averroës: niet de materia, maar de forma ut mixta materiae is het beginsel van de numerieke veelheid binnen dezelfde species. Dit deel van het commentaar is gedeeltelijk overgenomen uit een aantal stellingen, die in hetzelfde jaar dat Vossius zijn graad behaalde, door een medebursaal van hem werden verdedigd onder leiding van Bertius.Ga naar voetnoot95 Op de grammaticale stellingen volgen vijf theses die de retorica tot onderwerp hebben en die voornamelijk handelen over de facultas oratoria. De voorlaatste stelling gaat over de verhouding tussen retorica en logica en daarin bestrijdt Vossius Ramé, die de retorica beschouwde als een onderdeel van de logica. In het algemeen volgt Vossius hier van nabij Aristoteles, al kan men ook sporen van Plato waarnemen.Ga naar voetnoot96 De poetica moet het doen met slechts één stelling, waarin de auteur betoogt, dat de poetica geen autonome discipline is, maar een geheel van elders ontleende gegevenheden. Het commentaar begint met een synopsis van soorten dichters en dichtvormen, ontleend aan de Poetica van Julius Caesar Scaliger. Dit werk werd in 1594 te Leiden uitgegeven en de Leidse universiteit bezit een exemplaar, dat Vossius zelf heeft gebruikt. Het tweede deel van het commentaar is vooral interessant, omdat Vossius hierin kritiek probeert te leveren op een stelling van Aristoteles. De Griekse wijsgeer leerde dat de retorica voortkomt uit de poetica en dat de poetica dus de voorrang heeft boven de retorica. Vossius stelt daar tegenover, dat prioriteit in tijd nog geen prioriteit in natuur is. Die komt volgens hem toe aan de retorica. Maar de student komt er toch niet helemaal uit. In de conclusie laat hij de zaak in het midden, en terwijl in de theses zelf de retorica consequent vóór de poetica wordt behandeld, neemt hij in het commentaar de omgekeerde volgorde.Ga naar voetnoot97 De logica vormde de basiswetenschap van de propaedeutische opleiding, | |
[pagina 38]
| |
omdat de logica het wetenschappelijk denk-instrument verschafte aan alle andere wetenschappen. We zijn zeer goed ingelicht over de manier, waarop men in Leiden de logica onderwees. Liefst twee hoogleraren, Bertius en Molinaeus, hebben handboeken nagelaten, die een samenvatting vormden van de door hen gegeven colleges. Daarnaast zijn er de gehouden disputen, die een duidelijk beeld geven van het het Leidse logica-onderwijs. Men volgde Aristoteles' 'Оργανタν en het commentaar van Zabarella was daarbij uitgangspunt. In Vossius' tijd was invloed van Ramé duidelijk merkbaar. Pas na 1600 ging men over van het lezen van teksten naar het gebruik van systematisch opgezette handboeken als Keckermanns Systemata.Ga naar voetnoot98 Vossius' magistertheses bevatten drie stellingen over de logica, waarvan de eerste en de laatste een drievoudige indeling geven van de werking van de menselijke geest, de materie die het voorwerp is van die werking en het doel dat beoogd wordt. Vossius volgt hier de klassieke indeling van de logica in apodictica, dialectica of topica,, en sophistica. De tweede stelling valt uiteen in een viertal meer praktische opmerkingen over wat wel en niet thuishoort in het logicatractaat. Vossius stelt vast, dat de leer van de categorieën eigenlijk niet behandeld dient te worden in de logica. Hij snijdt hier een in zijn studententijd bedisputeerde kwestie aan. Met Molinaeus wil hij de leer van de categorieën uit de logicatractaten bannen, terwijl het handboek van Bertius, evenals stellingen onder diens leiding en die van Trutius verdedigd, het tegendeel beweren en in praktijk brengen. Op een ander punt wijkt Vossius echter van zijn promotor af: evenals Avicenna plaatste Molinaeus de topica vóór de apodictica. Vossius meent de traditionele volgorde te moeten handhaven en zet de apodictica vóór de topica. De leermeester zal het gewaardeerd hebben, dat zijn leerling een eigen weg durfde gaan.Ga naar voetnoot99 In de middeleeuwse scholastiek had de metafysica een eerste plaats ingenomen tussen de andere wijsgerige vakken, maar de reactie van het humanisme en de protestants-lutherse opvatting over de verhouding geloofwetenschap hadden de metafysica bijna geheel verdrongen uit het wijsgerig onderwijs. Metafysische problemen werden slechts incidenteel ter sprake gebracht i.v.m. logische of fysische kwesties. Juist in de laatste jaren van de zestiende eeuw groeide echter de belangstelling voor de metafysica. In de loop van de volgende eeuw nam die belangstelling nog verder toe en na een aarzelend begin werd de Duitse Schulmetaphysik de voltooiing van de Aristotelische renaissance. In Leiden vinden we de eerste sporen van de metafysische belangstelling juist op het Statencollege, waar men behoefte ging voelen aan een systematischer bestudering van de metafysica | |
[pagina 39]
| |
als basis voor het daarop volgend theologisch onderricht.Ga naar voetnoot100 De drie stellingen van Vossius over dit onderdeel van de wijsbegeerte zijn eigenlijk niet veel meer dan een uitdieping van enkele kwesties uit de logica en de fysica tot op de metafysische kern. Het onderscheid tussen het universale in praedicando en het universale in caussando vormt een kwestie uit het grensgebied tussen logica en metafysica. Het grootste deel van het commentaar wijdt Vossius aan de vraag, wat het object van de metafysica is. Deze kwestie beantwoordt hij door uitvoerig in te gaan op onderwerpen als de graden van abstractie, de entia rationis en vooral de relaties van de metafysica met andere wetenschappen, in het bijzonder met de fysica.Ga naar voetnoot101 De geringe belangstelling voor echte metafysische problemen is Vossius altijd bijgebleven: de boven geschetste algemene ontwikkeling ten spijt, ontbreekt in Vossius' latere werk de metafysica geheel en richt zijn interesse zich uitsluitend op de problemen van logica en fysica. Een groot gedeelte van de wijsgerige interesse der studiosi werd opgeëist door de fysica, de wijsgerige natuurkunde. Men volgde in het onderwijs Aristoteles' Φυσιϰη' Аϰρタασις, waarover Molinaeus in 1597 een zestal disputen liet houden. Men benutte hier, evenals in de logica, Aristotelescommentaren van oudere en meer recente auteurs en ook bij het fysica-onderwijs ging men pas na 1600 over op een meer systematische behandeling, die de methode van het tekst lezen tenslotte zou doen verdwijnen.Ga naar voetnoot102 Al de negen stellingen van Vossius hebben de kosmos tot onderwerp. Hij gaat daarbij uit van twee definities van Aristoteles, die hij uitvoerig toelicht en van commentaar voorziet. De eerste definitie gaat uit van de werkende oorzaak van de kosmos, de scheppende God, en hier kan de predikantenzoon zijn theologische interesse uitleven. Over het algemeen vermeed men in het fysica-onderwijs zoveel mogelijk typisch theologische onderwerpen: men wilde Aristoteles zuiver interpreteren en ook hier voelde men de invloed van de protestantse opvatting, dat wijsbegeerte en theologie elkaars grenzen dienden te respecteren. Dat juist in Leiden de wijsgeren van tijd tot tijd grepen naar de verboden theologische vruchten aan gene zijde van de grens, wordt duidelijk aangetoond door de uitspraak van de senaat in 1605, dus kort na het begin van de moeilijkheden die zouden leiden tot de kerkelijke twisten in de periode van het Bestand: de hoogleraren in de wijsbegeerte hadden zich niet in te laten met theologie. Dat Vossius het ongestraft kon doen, dankte hij aan de toevalligheid dat zijn promotor op de eerste plaats een theoloog was, die voorlopig de universiteit hielp door filosofiecolleges te geven. In zijn theses en in het commentaar hanteert Vossius virtuoos bijbelteksten en klassiek scholastieke argumenten om zijn opvattingen te staven. Hij verdiept zich zelfs in oude scholastieke proble- | |
[pagina 40]
| |
men als de vraag, of de wereld van eeuwigheid geschapen kan zijn. De tweede definitie vormt het uitgangspunt voor de rest van de stellingen en het commentaar, waarin Vossius spreekt over de elementen waaruit de kosmos is samengesteld, de beweging die de kosmos beheerst en de kwalitatieve en kwantitatieve gegevenheden van de kosmos.Ga naar voetnoot103 Alweer overeenkomstig de scholastieke traditie besluit Vossius het deel over de kosmos met een drietal Paradoxa Astrologica, waarin hij enkele kosmologische kwesties summier behandelt. De term paradoxon - iets wat waar is, maar afwijkt van de gangbare mening - kan Vossius gekozen hebben om aan te geven, dat zijn exposé weinig traditioneel was, maar bij nadere bestudering komt men tot de conclusie, dat het allemaal nogal meevalt. Vossius houdt zich aan het systeem van Ptolemaeus en waar hij bescheiden afwijkt van diens theorieën volgt hij de Arabische astronoom Thabit Ibn Qurrah, die leefde in de negende eeuw, of de Spaanse astronomen uit de dertiende eeuw. Hun ideeën waren reeds lang gemeengoed geworden. Met geen woord rept Vossius over de omstreden ideeën van Copernicus. In een braaf-traditionele sfeer bespreekt de volgzame student de kwestie van de beweeglijkheid van de punten der solstitia, behandelt hij aan de hand van theologische argumenten de vraag of de wereld zal bestaan totdat dierenriem en evenaar samenvallen, en geeft hij tenslotte een vereenvoudigde uiteenzetting van Ptolemaeus' leer over de planeten Venus en Mercurius.Ga naar voetnoot104 Drie ethische stellingen vormen het sluitstuk van de magistertheses. De eerste thesis rekent af met de Platoonse ideeënleer om te concluderen, dat het geluk, dat het einddoel is van het menselijk handelen, niet bestaan kan in de beschouwing van de ideeënwereld. Het commentaar op deze stelling is ontleend aan de Theses Ethicae de beatitudine civili van Vossius' medebursaal Petrus Pylius. In tegenstelling tot de Theses Ethicae, die Vossius in 1597 verdedigde, is er nu wel een theologisch corollarium opgenomen in het commentaar, waarin slechts wordt afgerekend met een mogelijk tegenargument, dat men zou kunnen lezen in de uitspraak van Augustinus: ‘Qui idaeas negat, Filium Dei negat.’ De tweede stelling beschrijft de justitia distributiva en de justitia commutativa, waarbij Vossius royaal de vruchten plukt van het werk van een medestudent, die over hetzelfde onderwerp een serie theses had moeten verdedigen in 1597. De laatste thesis handelt tenslotte over de deugd van heldhaftigheid, een onderwerp dat niet voorkomt in andere Leidse disputaties uit die tijd. Het commentaar op deze laatste stelling is geheel ontleend aan Aristoteles' 'Нϑιϰα Νιϰタμαχεια.Ga naar voetnoot105 |
|