| |
| |
| |
Inleiding
In de zeventiende eeuw heeft zich het Europese leven grondig gewijzigd, zo grondig, dat wij deze verandering gerust op één lijn mogen stellen met culturele stroomversnellingen als Renaissance of Franse Revolutie. Wil men deze ‘crisis van de Europese geest’ kort karakteriseren, dan zou men kunnen spreken van het radicaal dóórbreken van de autonomie van de menselijke rede. In de middeleeuwen werd het wetenschappelijk denken geheel beheerst door traditie en gezag. Heel het terrein van het menselijk kennen was geordend in een grootse synthese, waarin het sterk hiërarchisch gevoel van de middeleeuwer aan geloof en rede de hun eigen plaats had toegewezen. Renaissance, humanisme en reformatie sloegen de eerste bres in dit hechte bouwsel. Het denken ontsnapte aan de te nauwe verbinding van openbaring en wetenschap en men eiste voor het individu het recht op van vrijheid en oorspronkelijk denken, onafhankelijk van autoriteit en traditie. Dat nu bewonderde men op de eerste plaats in de Klassieke Oudheid. De vrij geworden rede genoot echter slechts een betrekkelijke autonomie: in de roes van de pas verworven vrijheid zag men niet, dat men zich opnieuw liet binden, nu door het gezag van de oudheid. De klassieken hadden het eerste en laatste woord, de wijsheid der oudheid was alfa en omega van alle wijsheid. Pas later, toen het humanisme zijn eerste enthousiasme verloren had, vielen de schellen van de ogen. Wetenschap na wetenschap begon zich te bevrijden van het gezag der oudheid en dit proces bepaalde het karakter van de zeventiende-eeuwse cultuur. Het verklaart ook de tweeslachtigheid ervan.
De exacte wetenschappen ontsnapten het eerst aan de zelfgekozen tirannie van de klassieken. Het observeren kwam in de plaats van het classificeren, het wetmatig redeneren verving geleidelijk aan het commentariëren. Systematisch denken en waarnemen boekten verrassende resultaten: de bloei van wetenschappen als mechanica en dynamica, revolutionaire ontdekkingen op het gebied van astronomie, anatomie, botanie en zoölogie, de metamorfose van de alchemie tot wetenschappelijke chemie, de eerste ontdekkingen van vroege paleontologen en geologen, en vooral: de grote vlucht, die de zuivere wiskunde nam. De wijsbegeerte volgde de exacte wetenschappen. De aanval van het humanisme op de middeleeuwse scholastiek had in zekere zin een vacuüm doen ontstaan. De reactie op het verleden dreef sommigen in de armen van het neoplatonisme, dat in enkele geval- | |
| |
len zeer dicht het pantheïsme naderde. Kerken en universiteiten herstelden het gezag van Aristoteles, wiens werk opnieuw werd bestudeerd en in vernieuwde interpretaties werd gedoceerd. Naast deze twee grote richtingen herleefden ook verschillende andere wijsgerige stromingen uit de oudheid, o.a. de leer van de Stoa. Geleidelijk aan kwam er een kentering en in het midden van de zeventiende eeuw ontstond er een nieuwe wijsbegeerte, het Cartesianisme, dat de grondslag werd voor later daarop voortbouwende systemen. Het door kerken en universiteiten gehandhaafde Aristotelisme verdedigde zich aanvankelijk krachtig, maar toen de nieuwe wijsbegeerte steeds meer aanhangers kreeg, moest tenslotte ook Aristoteles het veld ruimen.
Het humanisme van deze periode is het humanisme in zijn volwassenheid. Het enthousiasme van de eerste vernieuwde kennismaking met de oude cultuur was overgegaan in een meer bezonnen doordringen in het wezen en de veelzijdige verschijningsvormen van die cultuur. Het onderwijs was nu definitief gewonnen voor de inzichten van het humanisme: de oudheid was norm en middel tegelijk bij de studia humaniora. Ook een tweede taak was praktisch vervuld: de hele schat der klassieke literatuur was in druk verschenen en dus voor iedereen min of meer bereikbaar. Op dit gebied waren de zeventiende-eeuwse humanisten de arenlezers achter hun maaiende voorgangers. Maar zij moesten de synthese brengen van wat die voorgangers hadden bereikt. Het voorhanden materiaal moest worden geordend. Ontbrekende fragmenten moesten worden opgespoord of aan de hand van elders aanwezige gegevens worden gereconstrueerd. De oude teksten moesten aan een diepgaande kritiek worden onderworpen, en het belangrijkste: aan de hand van wat nu ontdekt was, moest men zich een beeld vormen van het leven en denken in de oudheid. Velen hebben zich in ons land met ware humanistenhartstocht op die veelvoudige taak geworpen. Er kwamen steeds opnieuw verbeterde tekstuitgaven tot stand, voorzien van onvoorstelbare hoeveelheden voetnoten en annotationes. Men vergeleek en coördineerde de zakelijke gegevens en kwam zo tot een steeds vollediger beeld van het klassieke verleden: het was de tijd van de thesauri antiquitatum.
De tijd van het volwassen humanisme, maar ook een periode van onmiskenbaar verval. Het gezag van de oudheid wordt ondermijnd. Steeds meer wetenschappen gaan een heel nieuwe richting inslaan. Het werk van de filologen ontaardt maar al te dikwijls in een blinde verzamelwoede. In veel werken der nijvere verzamelaars is door de bomen het spreekwoordelijke bos niet meer te zien. In meer dan één geval wordt wetenschap gelijk gesteld aan het pedant etaleren van verworven kennis. Felle en weinig verheffende geleerdentwisten brengen de geleerde wereld telkens weer in beroering. Begon het humanisme, reeds zo kort na zijn volwassen worden, te lijden aan seniele aftakeling? De beweging lijkt over zijn hoogtepunt heen te zijn. In het laatste kwart van de eeuw komt er echter een
| |
| |
kentering. De reeds bevrijde wetenschappen richten zich gezamenlijk op het laatste bolwerk der oudheid, de filologie. Vooral de wijsgeren bestoken zonder ophouden de filologen. Rond 1670 ontbrandt de ‘quérelle des anciens et modernes’. De verering voor de klassieke cultuur wordt ondermijnd door de nieuwe geest van het empirisch rationalisme. De idee van de vooruitgang is onverenigbaar met het geloof in de meerwaarde der antieken boven de eigentijdse cultuur. Kritische geesten als Perizonius en Bentley leveren gezonde kritiek. Het gevolg daarvan is een meer objectieve waardering voor de oudheid. Onder invloed van het cartesianisme en daarna van het empirisme wordt de methode van de filologie grondig gewijzigd. Met het begin van de achttiende eeuw gaat de taalwetenschap een nieuwe periode in. De belangstelling voor het Grieks herleeft en een langzame opleving baant een weg voor de bloei van de filologie in het begin van de negentiende eeuw.
Een van de meest intrigerende fenomenen, die de geschiedenis van de nieuwe tijd te zien geeft, is ongetwijfeld de hoge vlucht, die de nog nauwelijks vrijgevochten Republiek der Zeven Provinciën heeft genomen in de zeventiende eeuw en dat op zoveel verschillende terreinen. Een geheel toevallig samengaan van bepaalde sociale, economische en politieke factoren schiep de bodem, waaruit de wonderlijke bloem opschoot, die de cultuur van de Nederlandse Gouden Eeuw beslist is. In ons land bloeiden kunsten en wetenschappen en al is het misschien waar, dat niet op alle gebieden de kwaliteit de middelmaat ver overtrof, de intense beoefening van kunsten en wetenschappen door zoveel toch meer dan normaal begaafden is op zichzelf al iets wonderlijks. Men noemt in de geschiedenis van de filologie de zeventiende eeuw de periode der Nederlanders en terecht. Zij hadden op veel punten onbetwist de leiding. Het buitenland erkende dat en het stuurde veel, later zeer verdienstelijke humanisten naar de Nederlanden om daar hun vorming te ontvangen of te laten voltooien. In het laatste kwart van de zestiende eeuw werkte in Leiden de grote Justus Lipsius en rond de eeuwwisseling was het Jozef Justus Scaliger, die hier de toon aangaf. Door deze grootmeesters gevormd of beïnvloed, werkten in de eerste helft van de zeventiende eeuw in de Nederlanden topfiguren als Daniel Heinsius, Hugo Grotius en Gerardus Joannes Vossius. De tweede helft van de eeuw werd beheerst door mannen als Joannes Graevius, Joannes Fredericus Gronovius, Petrus Burman, Jacob Perizonius, Nicolaas Heinsius en Isaac Vossius. Zij waren leerlingen van de coryfeeën die leefden vóór 1650.
Wie spreekt over humanisten, bedoelt daarmee de algemeen ontwikkelde beoefenaars van de geesteswetenschappen. In de zeventiende eeuw kan men nog geen scheiding maken tussen de beoefenaars van de ene en die van de andere geesteswetenschap, omdat de humanisten niet alleen filologen waren in de moderne, meer beperkte zin van dat woord, maar tevens de oudheidkunde, geschiedenis, chronologie en dichtkunst beoefen- | |
| |
den. Zij beheersten alle wetenschappen, die ook in de klassieke oudheid werden beoefend en waren thuis in heel het omvangrijke gebied van de klassieke literatuur. Bovendien waren zij bijna altijd theologen en namen zij vaak actief deel aan de dogmatische controversen van hun tijd. De humanisten vormden een internationale broederschap, waarvan alle leden zich burgers wisten van de internationale Respublica Literarum, waar het Latijn de voertaal was en nationale grenzen geen belemmering vormden voor een druk onderling contact. Op heel het terrein van het wetenschappelijk denken had het humanisme invloed, zeker in het begin van de zeventiende eeuw, toen nog pas geleidelijk aan enkele wetenschappen zich gingen losmaken van het gezag van de oudheid. Ook het onderwijs was, na jaren van strijd en experimenteren, heel langzaam gewonnen voor de verworvenheden van datzelfde humanisme. In de kunst oefenden de antieken door het werk van de humanisten invloed uit, al putten veel takken van kunst voor een belangrijk deel uit andere bronnen. In de dichtkunst is het doorwerken van het humanisme het duidelijkst waarneembaar. Door technisch zeer bekwame humanisten werden Latijnse gedichten in overvloed geproduceerd, maar deze kunstvorm was toch aanzienlijk minder belangrijk dan het klassiek geïnspireerde gedicht of treurspel in de volkstaal. Een groot aantal dichters liet zich door humanisten beleren om in de eigen taal het klassieke ideaal gestalte te geven, waardoor een kunstvorm ontstond, die wij terecht het epitheton onsterfelijk geven.
De grote bewondering voor de wijsheid en wetenschap van de klassieke oudheid bij de humanisten was echter bepaald geen totaal blinde bewondering. Zij hadden hun kritiek en misschien kan dat het best aangetoond worden door de houding die de besten onder de Nederlandse humanisten aannamen tegenover Aristoteles, dè Filosoof. In Leiden was de leer van de Stagiriet de basis van het onderwijs in de wijsbegeerte, maar dit nam niet weg dat men een gezond kritisch oordeel durfde hebben over de ideeën en uitspraken van de grote Griekse wijsgeer. Ondanks het traditioneel en aristotelisch karakter van het onderwijs, slaagde men erin zekere onafhankelijkheid te bewaren t.o.v. de bronnen en de traditionele interpretaties. De hoogleraar Petrus Molineus schreef al in 1598 dat sommige al te nauwgezette lieden meenden dat men geen duim breed van Aristoteles kon afwijken zonder een zware misdaad te begaan. De humanist-medicus Johan van Beverwijck schreef onomwonden: ‘Ick en wil onder 't getal niet wesen van de gene, die gelijck het een schaep het ander, alleen volgen 't gene voorgaet en, sonder eenigh ondersoeck, toe-staen al wat de Oude ons nagelaten hebben. Wel is waer, dat wij de Oude schrijvers, daer van ons soo vele treffelijcke leeringen toekomen, alle eer en danckbaerheyt schuldigh zijn: maer sulx moet evenwel soo verre niet gaen, dat wy daerom met sommige zouden seggen, liever te willen met de Oude misschen als met de Nieuwe schrijvers wel gevoelen... My en behaegt niet in yemants woorden te sweren, maer de waerheyt alleen voor oogen hebbende, alles vryelijck t'ondersoeken’.
| |
| |
De meeste humanisten, zeker in Nederland, waren gelovige, vaak diep gelovige christenen. Het oude antagonisme tussen geloven en weten, tussen wijsheid, die alle verstand teboven gaat, en wereldse wijsheid, die met de Schrift in de hand kan worden gedoodverfd als waanwijsheid en dwaasheid, dit antagonisme had in de zestiende eeuw de gemoederen bezig gehouden. De humanisten van de zeventiende eeuw echter hadden voor zichzelf dat probleem opgelost. Innerlijk hadden zij geen verdediging nodig. Zij moesten zich soms echter verdedigen tegen aanvallen van kerkelijke zijde, aanvallen die minder voortkwamen uit bezorgdheid voor het geestelijk heil van de humanisten zelf, als wel uit een diepgewortelde rancune van een buiten de geleerdenkaste gehouden, naijverig predikantendom, dat zich gesteund wist door de ongeletterde massa der kleine luiden. De humanisten verdedigden hun opvatting over de verhouding tussen antiek-heidense wijsheid en christendom met verschillende argumenten. De eerste bewijsvoering was gebaseerd op het gebruik van heidense wijsheid in de Schrift. Had de apostel Paulus in zijn rede op de Areopaag te Athene niet de dichters Aratos en Cleanthes geciteerd? Een tweede argument werd door de humanisten, in navolging van de kerkvaders, ontleend aan Joodse schrijvers en denkers, die leerden, dat de Griekse wijsheid was ontleend aan de Joodse. Het christelijk geloof kwam voort uit het Jodendom, het Griekse denken eveneens; dus Griekse en Christelijke wijsheid zijn zeer goed met elkaar in overeenstemming te brengen. Oud-christelijke auteurs en humanisten namen dankbaar de Joods-hellenistische hypothese over, dat het Oude Testament alle wijsheid der oudheid in zich bevat. De derde argumentatie steunde op een uitspraak van de apostel Paulus. De mens is door een lumen naturale in staat de waarheid over God gedeeltelijk te kennen. Een deel van de christelijke openbaring was reeds het bezit van de ‘anima naturaliter
christiana’.
Toch leefde bij de humanisten het besef, dat de christelijke wijsheid de heidense verre overtrof. Zij hadden diepe bewondering voor de rijkdom van de heidense antieken, maar hadden nog meer respect voor de kerkelijke oudheid. In dit opzicht waren de Nederlandse humanisten in meer dan één opzicht bewonderaars en volgelingen van Erasmus. Evenals hij, zagen zij in een terugkeer naar de gouden tijd van het christendom der eerste eeuwen het enige redmiddel voor een gescheurde en verdeelde christenheid. Zij stonden aan weerszijden van de scheidslijn, die door de hervorming getrokken was, maar zij waren één in hun grenzeloze bewondering voor de kerkelijke oudheid. Aan het begin van de zeventiende eeuw brak binnen de gereformeerde kerk in Nederland een conflict uit tussen het strenge, orthodoxe calvinisme en een meer rekkelijke, door de tegenpartij van libertinisme beschuldigde richting binnen de hervorming. Deze richting werd vooral vertegenwoordigd door Erasmiaanse humanisten, die in de felle strijd hun wapens vooral putten uit het rijke arsenaal der patristische literatuur. De orthodoxie zegevierde, maar de humanisten bleven
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
vechten voor eenheid en verdraagzaamheid. Met bewondering keken zij op naar de Engelse kerk, waar, met behoud van veel oud-christelijk erfgoed, een hervorming tot stand was gebracht. Daar heersten nog liefde en respect voor de kerkelijke oudheid. Het contact tussen Nederlandse en Engelse humanisten was bijzonder sterk tussen de nederlaag van het vrije calvinisme in Nederland en de tijdelijke ondergang van de Anglicaanse Kerk door de puriteinse reactie van 1648. In Nederland was de invloed van de humanisten echter zo groot, dat ons land de meest verdraagzame natie van Europa was. ‘Het is de verdienste van deze libertijnen die, in het voetspoor van Erasmus tredend, in leer en leven het christelijk humanisme handhaafden, het synthetisch besef, dat alle Christusbelijders verbonden wist, de weemoed ook om een breuk, die onheelbaar scheen’.
Onder de Nederlandse humanisten van de eerste helft der zeventiende eeuw nam Gerardus Joannes Vossius een eerste plaats in, zoals hij ook in de internationale geleerdenwereld gerekend werd tot de meest vooraanstaande geleerden. Hij correspondeerde en onderhield vriendschappelijke betrekkingen met humanisten uit alle delen van Europa. Hij was bevriend met mensen van de meest uiteenlopende overtuigingen en trachtte in eigen leven en daarbuiten liefde en eenheid te laten prevaleren boven onvrede en verdeeldheid. Als diepgelovig christen was hij overtuigd van het goed recht van de hervorming, maar stond daarbij open voor waarheid en goedheid bij andersdenkende christenen en niet-christenen. Zijn werken, die heel het uitgebreide terrein van de in zijn tijd beoefende humanisten-wetenschappen bestreken, waren allereerst geschreven met een praktisch doel. Men zoekt er vergeefs veel nieuwe originele ideeën, al zijn sommige werken door de geheel nieuwe benadering van het onderwerp van betekenis geweest voor de ontwikkeling van het denken in de periode na Vossius. De grote waarde van Vossius' werk bestaat allereerst hierin, dat hij alles, wat het verleden en zijn eigen tijd hadden bereikt en verworven, op uiterst systematische wijze heeft samengevat en voorzien van een praktisch gericht kritisch commentaar. Vossius' veelomvattende kennis, zijn bezonnen oordeel en zijn zin voor orde en systeem stelden hem in staat, een waardig sluitstuk te zetten achter wat zijn voorgangers hadden bereikt. Hij was echter een hekkesluiter: hij leefde op het einde van een tijdperk en na hem ging het denken een andere richting uit. Omzien werd vooruitzien. Hier ligt de diepste reden van het feit, dat Vossius' uiterst bruikbare werken reeds betrekkelijk kort na zijn dood spoedig verouderd raakten. Vossius was een van de laatste grote vertegenwoordigers van een belangrijke periode in de geschiedenis van de menselijke geest en dat maakt een nadere kennismaking met zijn leven en
werk tot een hoogst belangwekkende onderneming.
|
|