| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Martin opnieuw in gevangenschap. - Flapoor komt ook van een kwade kermis thuis en bij slot van rekening geraakt zelfs Jocko in de knip.
De gulzigheid van Martin had Jocko lang gehinderd, maar de laatste geschiedenis met die worstjes maakte de maat vol.
's Morgens vroeg, na dien dag van de worsten-dieverij, zei Jocko tegen Flapoor, terwijl de beer nog in de diepste rust was:
‘Hoe vond je dat gister van Martin met die worstjes?’
‘Ikke? Erg gemeen.’
‘O zoo. Ik ook. Zoo'n lummel. Zoo dom als hij is, weet hij toch altijd goed voor zich zelf te zorgen. Hij laat een ander de kastanjes uit het vuur halen en smeert er dan met het beste van door. Luister goed, mijn beste Flapoor; laten we voor hem oppassen. Als er weer wat te bikken valt, zullen we ook eens voor ons zelf zorgen hoor. Begrepen?’
‘Ja, Jocko. En niks tegen hem vertellen. Stil, daar komt de slaapkop.’
Martin kwam nader en zei:
‘Ga jullie mee? 'k Heb zoo'n leeg gevoel in mijn buik. 'k Zou best wat lusten; worstjes of zoo iets.’
‘Jocko keek hem kwaad aan en zei: ‘Hou je mond maar over die worstjes,
| |
| |
want als ik daaraan denk, dan kookt mijn bloed.’
‘Laat het maar niet aanbranden,’ gronnikte de beer. Daar ging het drietal, dwars door het veld. Plotseling hoorden Jocko en Flapoor een hartverscheurenden kreet, en omziende zagen ze het ruige achterstel van den beer in den grond verdwijnen. Als bij tooverslag
was Martin door de aarde verzwolgen.
De hond en de aap ontdekten een diepen kuil en daaruit stegen Martins
jammerklachten:
‘O, beste, lieve Jocko help me toch; ik ben door de wereld heen gevallen!’
Jocko dacht, dat het maar een grapje was, boog zich voorover en riep lachend:
‘Leef je nog brave Martin?’
‘Neen! was 't maar waar,’ kreunde de beer.
‘En je praat nog.’
‘Ja, maar 'k ben tòch dood gevallen.’
‘Kom er maar gauw uit, Martin!’ riep Jocko.
‘Och, och, ik kan niet. Toe lief Jockootje, haal me er uit!’
‘Maar kerel, je weegt te veel en ik kan niet bij je ook.’
‘Zou ik niet langs je staart...’
‘Dank je lekker. Dien trok je me stellig uit het lijf. Neen heusch Martin, ik kan er niets aan doen... Hemeltje lief, daar komt onze
| |
| |
ouwe baas. Gauw, gauw, er van door. Mee, Flapoor!’
En in minder dan geen tijd waren de aap en de hond uit het gezicht.
Hoe kwam de beer nu zoo onplezierig terecht?
Wel, je moet weten, dat Kaloski hier met zijn woonwagen in de buurt was. Nu was de Zigeuner een liefhebber van wildbraad en daarom had hij een kuil gegraven en dien zorgvuldig met takken en graszoden bedekt. Misschien dat er wel een hert of zoo iets in terecht kwam.
Dan konden ze smullen. Verbeeld je nu zijn verbazing, toen hij er zulk onverwacht wild in vond. Wat een tref! Zijn ouwe beer! Hij herkende hem dadelijk. Zijn vreugde over 't wederzien was vrij wat grooter dan die van Martin, die naar boven getrokken en opnieuw gemuilband werd.
In blijde stemming, tenminste voor Kaloski, ging het op den woonwagen aan.
Je begrijpt de opgewonden blijdschap die daar heerschte. Martin kreeg weer,
| |
| |
net als vroeger, een ring door den neus en kon, óók weer even als vroeger, zijn kunstenmakersleven beginnen. O, wat een bestaan! Duikelen, op de voorpooten loopen en... knuppelkoek van Kaloski als 't niet goed ging.
Knuppelkoek... en anders weinig.
De arme Martin schreide heete tranen bij zijn leegen etenspot. Wat een jammer, wat een verdriet na de heerlijke vrijheidsdagen van vroeger! Kreeg hij nog maar behoorlijk den kost, doch ho maar. Vrouw Olga dischte hem schrale onsmakelijke kostjes op en als hij er zijn neus voor optrok ging al dadelijk de knuppel weer omhoog. -
Jocko en Flapoor genoten intusschen nog met volle teugen van de heerlijke vrijheid. Wel was Schraalhans ook voor hèn vaak keukenmeester en moesten ze hun maag vullen met boschvruchten, maar wat nood: bij gebrek aan brood eet je korstjes van pasteien en in ieder geval, ze waren vrij in
| |
| |
hun doen en laten; waren hun eigen baas.
Eens hadden ze op een avond al heel weinig te eten en met hongerige buiken legden de twee vrienden zich aan den rand van een bosch, dicht bij een dorp ter rust.
Jocko was al vroeg bij de hand en toen Flapoor uit zijn slaap ontwaakte stond de aap al voor hem en zei:
‘Zeg-ereis, m'n baasje, ik heb, terwijl jij nog sliep, al eens een rondje gedaan en zoo hier en daar eens rondgesnuffeld om te zien of ik niets goeds kon ontdekken.’
‘En heb je wat gezien?’ vroeg Flapoor.
‘Of ik. Er woont hier in de buurt een erg lieve vrouw. Die heeft vlak bij een open raam een ham neergezet en een schotel worstjes, zoo fijn, als ik ze nog nooit gezien heb.’
‘Worstjes?’ lekkebaardde Flapoor.
‘Heerlijk!’ hernam de aap. ‘Ga maar gauw met me mee.’
Spoedig was het venster bereikt, maar: hoe er in te komen?
| |
| |
Dat was voor Jocko maar een peulschilletje. In minder dan geen tijd had hij Flapoortje te pakken en tilde hem naar binnen.
Voor zich zelf vond hij het maar veiliger buiten te blijven. Je kon nooit weten. 't Was wel niet mooi van hem, maar hij waagde er zijn vriend aan.
De goedige poedel riep verheugd:
‘Nou Jocko, da's hier een Luilekkerlandje eerste klas hoor.’ En tegelijk wipte er een ham naar buiten, gevolgd door een worst, zooals Jocko nog nooit had gezien.
‘Goed zoo,’ Flapoortje, riep hij vroolijk en zoo vriendelijk mogelijk. ‘Toe maar, hoe meer hoe liever! Graai jij maar rond. Er is daar genoeg in 't land van belofte!’
De onvoorzichtige hond snuffelde overal in de kamer rond en juist kwam hij met weer zoo'n reuzenworst in den bek aanzeulen, toen er plotseling voetstappen klonken. Eer Flapoor het vermoeden kon ging de kamerdeur open en daar stond de bewoner op den drempel. De man stond een oogenblik verbaasd stil, met z'n mond open; doch ook maar een oogenblik. Want eensklaps greep hij een stok en toen regende het slagen op Flapoor z'n rug.
De arme hond jankte en zag geen kans te ontvluchten en steeds sneller daalde de stok op hem neer. De bewoner van 't huis was dol van woede.
Jocko had gauw in de gaten, dat er onraad in de buurt was en rende wat hij loopen kon weg; maar zooveel haast had hij niet, of hij nam in de gauwigheid toch nog een groote worst mee.
| |
| |
Zijn arme vriend was minder gelukkig. Die voelde haast de slagen niet meer en was zoo murw gebeukt als een stokvisch.
Toen de vertoornde man moe werd, greep hij den poedel bij zijn nekvel en smeet hem door 't open raam in 't gras. Daarop kwam hij zelf naar buiten en stopte den hond in den kelder.
Daar zat de arme Flapoor in 't stikdonker. Al zijn leden deden hem afschuwelijk veel pijn en zijn heele lichaam stond in vuur en vlam. Hij leek wel geradbraakt.
‘Die Jocko,’ zoo steunde hij, ‘is ook al geen vriend, waarop je kunt vertrouwen. Geen poot stak hij uit om me te helpen, toen er gevaar kwam en als een echte lafbek ging hij er van door. Als hij gewild had, dan zou ik zooveel slaag niet gehad hebben. Apen-vriendschap is geen halfje waard.’
Terwijl de gepijnigde hond zoo troosteloos zat te klagen en te treuren over zijn lot, ging plotseling de deur van zijn donkere cel open. Vol vreugde, maar pijnlijk en stijf, rees Flapoor overeind en gluurde naar buiten. Nu, meende hij, zou hij de heerlijke vrijheid weer krijgen. Maar neen!
Twee, vreemd toegetakelde landloopers
| |
| |
keken in zijn hondentronie. Die twee heeren hadden het kelderdeurtje gezien en in de hoop op een lekker fleschje wijn hadden ze het open gepeuterd, doch in plaats van wijn, zagen ze niets dan een hondenkop, die hun treurig aanstaarde.
‘Da's me ook een bik,’ bromde de eene gauwdief, maar de ander zei:
‘Hou je mond. 't Is nog een meevallertje.’
‘Hoe zoo?’ vroeg de eerste weer.
‘Hoe zoo? Denk je dat zoo'n mormel ook niets waard is. We kunnen hem best inschikken.’
‘Wij met een hond?’ Was de vraag nu. ‘Een mooie boel. Om onze buitenplaats te bewaken hebben we er geen noodig en een jachthond kunnen we ook wel missen.’
‘Och domoor,’ zei nu de eerste weer, ‘je begrijpt toch wel, dat ik wat anders met het beest voor heb. Ik leer hem kunstjes en dan zul je eens zien, wat een lekkere duitjes ons dat opbrengt. Kom hier, mormeldier.’
Hij pakte Flapoor beet en heesch hem uit den kelder.
Treurig volgde de arme hond zijn twee onaangenaame, nieuwe meesters. Zuchtend liep hij het tweetal na. Wat stond hem nù weer te wachten!
We hebben Jocko weg zien rennen
| |
| |
met een worst in zijn grooten mond. Zoo hard zijn apenpooten het toelieten schoot hij op een boschje los. Daar wou hij zijn buit oppeuzelen en wat er overschoot verstoppen. Want welke fatsoenlijke aap zou in staat zijn zoo'n reusachtige worst in één keer naar binnen te spelen!
In het boschje streek hij hijgend neer. Zijn hart klopte in zijn keel en zijn eerste gedachte was:
‘Da's door het oog van een naald gekropen! Jongens, jongens, als ze mij toch óók eens bij mijn kladden hadden gekregen. Jammer van dien braven Flapoor. Had hij ook maar wat beter geluisterd. Misschien hadden ze hèm dan ook nog wel niet gesnapt. Nou schiet ik
heelemaal alleen over. Dat spijt me razend. Toen we nog met z'n drieën waren, was het zoo echt gezellig. Wel moest je alles deelen en wel ging Martin in den regel met de beste brokken schuiven, maar je had toch plezier, óók al was het maal soms wat schraaltjes!’
Jocko at een groot stuk worst en verstopte het overschot in een hollen boom.
Maar worst is een zwaar eten. Dat werd de aap óók gewaar.
‘'t Ligt me erg zwaar in de maag. Brrr, ik ben misselijk.’ En hij drukte de handen tegen 't lijf en trok allermiserabelst leelijke gezichten. Voor de veiligheid was hij op een boomtak geklommen. Je kon toch nooit weten of er geen gevaar dreigde.
Had de aap maar geweten, dàt er werkelijk gevaar was en wel in den vorm van den circusdirecteur Blanus.
Deze had Jocko opgemerkt toen de aap den boom inklauterde en verbeeld je zijn begeerte. Wat zou het eenig leuk zijn, als hij in zijn paardenspel eens een aap had, een aap, die kunsten vertoonde! Wat zou het publiek dan een schik hebben. 't Zou nog eens wat anders zijn dan altijd en telkens weer paarden! Meneer Blanus vormde dadelijk het plan, Jocko in zijn macht te krijgen. Hoor, hoe slim hij het aanlegde.
| |
| |
Hij had een valies bij zich. Het kleine beetje, dat daarin was, nam hij er uit. Toen sloeg hij 't valies open en legde het zóó op twee palen met aan weerskanten een grooten sinaasappel. Toen de val goed scherp stond, kroop de heer Blanus in het struikgewas.
Zoo'n maagpijn had Jocko niet, of hij had alles goed afgeneusd. Hij had maar voor twee dingen oog en dat was voor de sinaasappels. Wat lag de tijd ver achter hem, dat hij zulke kostelijke vruchten gegeten had. Hij wist zich den smaak niet te herinneren; wist alleen, dat het overkostelijke vruchten waren.
‘Wat een sukkel van een mensch,’ dacht Jocko.
‘Hij legt me daar zoo maar twee van die heerlijke dingen neer. O, 't water komt me er van in den mond. Die zullen er ook niet lang liggen. 'k Verga van den dorst en nu daar twee puike, mooi gele sinaasappels. Da's getroffen!’
De roekelooze! Hij dacht aan geen gevaar. Onder den uitroep: ‘Hap zei de poes!’ schoot Jocko op het valies toe. Maar och arme!
Nauwelijks strekte hij zijn lange armen naar de begeerlijke vruchten uit of: Flap! De koffer sloeg dicht, gleed tegelijkertijd tusschen de twee paaltjes in en Jocko was gevangen. Zijn schrik ging alle
| |
| |
beschrijving te boven. Hij slaakte een schreeuw, duwde en wrong, maar niets hielp. Alleen het puntje van zijn staart stak nog in de heerlijke, vrije buitenlucht,
maar de rest van Jocko zat in 't donker.
‘Gevangen! Geknipt!’ riep hij. ‘Nou hebben ze me toch zoo even een leelijke kool gestoofd!’
| |
| |
Meneer Blanus had ternauwernood zijn slim verzonnen knip zien dichtflappen, of hij was toegesprongen onder den blijden roep:
‘Die is mijn.’
Jocko dacht, dat hij riep: ‘die is fijn!’ en bromde ontevreden:
‘Noem dat fijn! Ik vind het een gemeene streek. Weg is mijn lieve vrijheid. Wat zal er nou weer op zitten!’
Vroolijk greep Blanus zijn valies en stapte welgemoed naar huis.
Jocko ging in zijn donkere cel heftig te keer; zóó erg, dat een magere kraai dacht: ‘er zit leven in den trommel, dien dat mensch draagt. Ka! Ka! 'k Zit liever hier dan daar, daar!’
|
|