geweest, vond den uitgeputten, zieken stumper. De man kreeg innig medelijden met het magere, machtelooze dier.
‘Wacht, ouwe jongen, 'k zal je helpen,’ zei hij. Vlug snelde hij naar den bakker en kocht een groot roggebrood. In minder dan geen tijd was het brood naar binnen en Martin voelde zijn krachten herleven. Goedsmoeds en tevreden volgde hij zijn redder naar het dorp.
Maar verbeeld je! Een beer op het dorp!
‘Wat is dat, veldwachter?’ vroeg de burgemeester barsch.
‘Dat, burgemeester, da's zooveel als 'n beer.’
‘Drommelsche vent, dat zie ik ook wel, maar ik vraag je, wat mot je met dat ruige beest. Dat wil je toch niet houden? Vort! Marsch! Weg er mee van 't dorp!’
‘Met je verlof, Edelachtbare,’ zei de veldwachter bedaard. ‘Dat doe ik niet.’
‘Wat? Doe je 't niet? Vort, zeg ik!’
‘Zeker burgemeester: vort zeg ik óók. Morgenochtend vroeg, gaat het vort.’
‘Hoe zoo?’
‘'k Breng den armen lobbes morgen naar de diergaarde. Daar zullen ze wel een plaatsje voor hem hebben.’
De veldwachter had gelijk. Martin was er van harte welkom. En sedert dien tijd heeft hij een puik leven. 't Ontbreekt hem aan niets, zelfs niet aan speelgoed; ja zelfs niet aan snoeperij, die hem van alle kanten wordt toegeworpen.
Jocko leidde nog zijn onrustig circusleven. 't Moet gezegd worden, dat hij altijd goed zijn best deed. Hij bracht iedereen door zijn handigheid en slimheid, door zijn vlugheid en leerzaamheid in verrukking. Toen hij op zekeren avond weer een voorstelling gaf, was er een rijke Amerikaan Mr. Smith in het circus. Die was vol lof over het leuke dier. Toen de aap zijn toeren had vertoond, zocht Mr. Smith den circus-directeur op en bood zoo-