| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Martin en het vuurwerk. - De luchtreis van een kat bezorgt meneer Blomzoet een rood stortbad. - Martin balanceert en vangt een grooten visch. - Het drietal pleegt een diefstal, waarbij de beer weer met het beste deel gaat strijken.
Pff, Pff, pufte Martin uit zijn gevonden pijp. ‘Da's mooi werk. 'k Ga er eens op mijn gemakje bij zitten. Dat rookzuigen bevalt me bizonder en 'k doe het voortaan altijd. 'k Blijf er plezierig rook uit maken. Wat zullen Jocko en Flapoor dan jaloersch zijn.
“'k Zit hier heel goed.”
Zeker, Martin zat daar best, achter een boerderij waar dien dag feest was. De baas en de vrouw vierden juist hun zilveren bruiloft en het vuurwerk stond
al kant en klaar. Er was ook een draaiende zon bij, maar je begrijpt, dat die draaierij pas 's avonds zou beginnen als het vuurwerk werd ontstoken.
Al rookend bekeek de beer de zaak op zijn gemak. De vuurwerk-zon trok al heel sterk zijn aandacht.
| |
| |
“Wacht eens,” knorde hij, “daar zitten een heeleboel worstjes. Da's een goed werk en 'k lust er wel eentje.” Begeerig kwam hij naderbij en rook aan de kartonnen vuurwerkbusjes. Hij snoof eens, maar hield de brandende pijp er wat àl te dicht bij, want plotseling... daar ging het:
Sss... fff... fff... prrr... en het kruit ontbrandde. Jongens wat ging me dat zonnetje lustig aan 't draaien.
Draaien, draaien, dat het mooi was om te zien.
Martin sprong verschrikt een heel eind achteruit, liet zijn pijp vallen en brulde van angst.
Paf, boem, boem! Ook het andere vuurwerk geraakte in vlam. De koe, het varken, de geit, de konijnen, ze wisten, evenmin als Martin, wat dat oorverdoovende lawaai beduidde en ze zetten het allen op een loopen.
Wat een ontsteltenis ook bij de hoevebewoners. Ze kwamen verschrikt toesnellen.
“Daar gaat nou ons kostelijk vuurwerk!” schreeuwde de veldwachter. En òf het vuurwerk ging.
Een Romeinsche kaars, die op een paal stond, ontbrandde, en onder het uitspuwen van roode, groene en gele sterren siste hij met paal en al de lucht in, regelrecht op Kees, de poes aan, die op den
| |
| |
schoorsteen een dutje deed en lekker droomde van vette muizen. Maar de arme droomende Kees kreeg pardoes den brandenden en sissenden pijl tegen zijn kattenrug en kitste van zijn hooge zitplaats weg.
Vergezeld van een stroom roode, gele en groene vuursterren duikelde poes door de lucht, en slaakte verschrikkelijke miauw-kreten. Waar zou hij terecht komen! En hoe! Och, als 't asjeblieft maar op z'n vier pooten mocht zijn. Hij maakte de zotste kapriolen en eindelijk..
Blazend liep baas Kwast met een ladder over den weg en die ladder woog zoo erg zwaar en 't was zoo warm! Om zijn handen vrij te hebben had Kwastje zijn pot met roode verf aan een der spijlen van zijn ladder gehaakt. Hij was juist bij den tuin van meneer Blomzoet,
| |
| |
een goedig renteniertje, die, óók al puffend van de warmte, onder een boom in zijn tuin met een krant in zijn handen zat te soezen met een lekker glas limonade voor zich. Maar plotseling trof meneer Blomzoet een vreeselijke ramp, want hoor, wat er gebeurde.
Juist, zeg ik, was Kwast bij den tuin van meneer Blomzoet, toen de duikelende, draaiende, mauwende Kees de poes met een snijdenden gil op de ladder van baas Kwast neerpatste. Daardoor zwaaide die ladder over
en de pot met roode verf maakte op zijn beurt een luchtreis. In een grooten boog ging het over den tuinmuur van den goedigen Blomzoet; nòg een eindje en daar haakte de verfpot aan een boomtak. Hij kieperde om en dáár kwàm de ramp. Een roode, vloeibare massa droop, neen plaste op den schedel van den soezenden Blomzoet, die in minder dan geen tijd veranderde in een druipenden Edammer roodbol. De verfspatten kletsten in zijn lekkere limonade. Het arme Blomzoetje bezweek haast van schrik en de huishoudster, die alles had gezien kreeg bijna de stuipen.
O Martin, Martin, had je toch die flesch wijn maar met rust gelaten!
Jocko en Flapoor ontdekten den schrokop, eindelijk achter een tuinmuur.
Op zijn vlucht voor het vuurwerk had hij ook over dien muur gekeken.
“Daar is water! 'k Heb dorst!” dacht hij, sprong, en kwam in de ramen van een broeibak terecht. Rinkelde-kinkeldekink! “Wa's dat voor gek water?” riep Martin. “'t Snijdt in mijn sokken!” en hij maakte zoo gauw mogelijk, dat hij er uit kwam.
De vroolijkheid van den beer leed onder al die lotgevallen niet het minst. Integendeel, het leek wel, of hij steeds grappiger meende te moeten worden.
In een tuin viel hem een hondenhok in het oog, waarbij de hond doodbedaard tegen het zonnetje lag te knipperoogen.
“Ho even!” knorde Martin met een vroolijken glans in zijn oogjes; “nou zal ik eens
| |
| |
laten zien, dat ik wat meer beteeken dan een alledaagsche beer. 'k Heb bij meester Kaloski kunsten moeten vertoonen tegen mijn zin, maar nou zal ik het eens voor mijn plezier doen. Opgepast, daar gaat ie.” Heel kwiek wipte hij het hondenhok op de punt van zijn grappigen snoet en begon er mee te balanceeren. De hond wist niet, wat hem overkwam en schreeuwde het uit van angst. Maar baas Martin liet het beest janken en danste vroolijk op en neer, tot het hem begon te vervelen.
“'k Wil nou ook eens voor hond spelen,” zei hij. “Ik kruip in dat hok.” De domme beer begreep niet, dat dit hok veel te klein was voor zijn groote, logge
| |
| |
| |
| |
lichaam. Met groote moeite wrong hij zijn dikken, dwazen kop door het gat. Daar zat hij, als poes met den kop in de melkkan. “Toch zal ik er in,” bromde hij koppig; maar hoe hij ook zijn best deed: het ging niet. Plotseling nam hij, driftig geworden, een vaart en stoof er met het hok over zijn kop, van door. Den kermenden hond sleepte hij mee.
Plof! De grond verdween onder Martins pooten en hij duikelde hals over kop in de beek. Jongens wat een schrik!
De hond schoot gelukkig uit zijn halsband en spartelde naar den oever. En onze vriend Martin?
't Was zijn geluk, dat zijn kop ook los kwam. Hij trok zich van den heelen hond niets aan en spartelde vroolijk rond.
“Nou ik hier toch ben,” knorde hij vergenoegd, “wil ik op mijn gemak eens wat rondspartelen ook. Zoo 'n bad is wel verfrisschend.”
Tjoep! dook hij onder. Ja, ja, Martin verstond de zwemkunst wel.
Onder water bespeurde hij een grooten karper.
| |
| |
“Huila, jij daar,” zei hij, “jij bent 'm, ouwe heer!” En in een ommezien had hij den grooten visch te pakken.
“Laat me dat de beste visscher nou maar eens nadoen,” peinsde Martin trotsch.
'k Heb van m'n leven die lui gezien met
een eind hout en een stuk touw, waarmee ze in 't water kwispelden en ze vingen niks. En ik heb in eens een grooten visch.’ Lachend om zijn eigen leukheid kroop de ruige vischvanger aan land en schudde zijn pels uit. Maar wat nou? Een ijsbeer, ja, zou zijn vangst opgepeuzeld hebben, maar Martin en zijn familie zijn geen liefhebbers van visch.
Hij ging in 't gras zitten en keek met welbehagen naar zijn buit.
‘Ja, kromstaart,’ zei hij, ‘hier blijven kunnen we ook niet. Weet je wat, ik neem je mee.’
| |
| |
Opgewekt kwam Martin in de buurt van een armelijk daglooners hutje. Daar was geen mensch te zien. En toch waren er menschen in de nabijheid, want buiten stond een komfoor, waarop een koekepan stond te sissen.
Te sissen, als of er al heel wat in lag. En dat was toch niet waar, want al dat gesis gold een armzalig, klein panharinkje. 't Was maar een schrale bijdrage tot
het middagmaal.
Peinzend stond Martin bij de koekepan. Eensklaps schaterde de leukerd het uit van pret, want hij kreeg een verbazend grappigen inval.
‘Nou ga ik me eens een echte grap uithalen,’ riep hij. En werkelijk dat deed hij en wel een grap dezen keer, die er
| |
| |
zijn mocht. Voorzichtig legde hij zijn grooten visch in de koekepan en toen maakte hij beenen, zoo gauw hij kon. Want ternauwernood had hij den visch in de pan, of hij hoorde gerammel aan de deur van de hut. De vrouw kwam eens kijken, hoe haar panharinkje het wel maakte.
Verbeeld je de verbazing van de goeie ziel, toen ze in de koekepan keek. Ze sloeg de handen ineen van verwondering en uitte een langgerekten kreet van blijde verrassing.
‘Man! Jaap!’ Riep ze. ‘Kom toch eens gauw hier!’
Op z'n kousen snelde haar man toe,
gevolgd door de kinderen en ze riepen verward dooreen:
‘Wat is er Grietje? Wat is er toch moeder?’
‘O, kijkt eens. Da's tooverspul. Zoo even lag er dat petieterige panharinkje in de pan en nou, kijk eens. Een karper; een beest zoo groot, dat de pan er te klein voor is. Wat een wonder! Wat een buitenkansje!’
‘Neen een groote, reuzen, buitenkans,’
| |
| |
riep Jaap. ‘Nou zullen we tenminste eens lekker en overvloedig smullen. Dat is zeker het werk van een toovenaar!’
De toovenaar, Martin, vervolgde intusschen vol blijdschap over zijn avonturen dartelend zijn weg.
‘Hou daar!’ riep hij. Daar ben ik!’
‘Dat zie ik,’ antwoordde Jocko, ‘maar we zijn niet erg om jou verlegen. Je bent een mooie jongen. Wil ik jou eens wat zeggen?
Je bent een groot schandaal. Wat heb jij al dien wijn op te drinken? Martin, je bent een schrokkige, brutale, onhebbelijke drinkebroer, dat zeg ik. Neen, houd je bek maar dicht. Let er op: je brengt ons allemaal in 't ongeluk en wat er van jou terecht moet komen, weet ik niet.’
Flapoor knikte toestemmend met den kop en Martin?
Die was heelemaal door dit standje uit het veld geslagen en zweeg.
‘Ja,’ zei Jocko eindelijk. ‘Hier zoo blijven zitten gaat ook niet. We moeten wat eten zien los te krijgen, want Flapoor en ik hebben ergen honger.’
‘Ik ook,’ zei Martin zoetsappig.
‘Dat zal wel. Nou vooruit dan maar.’
Zwijgend gingen ze met hun drieën op stap.
‘Kijk daar eens,’ riep Flapoor. ‘Daar
| |
| |
bij dat geopende raam.’
‘Groote genade,’ zei Jocko. ‘Da's nog eens fijn spul. Allemaal worstjes!’
‘Worstjes!’ zuchtte Martin verlangend. ‘Als we daar eens bij konden!’
‘Dat kunnen we best. Zit maar eens op, Martin, maar stil, hoor! Beweeg je niet.’
Jocko klom nu op den kop van den beer en Flapoor wipte boven op Jocko. Net precies kon hij met zijn bek bij de heerlijke worstjes. Hij greep er een tusschen de tanden en...
‘Hatsjie!’ niesde Martin, die zeker door zijn bad in de beek verkouden was geworden.
‘Sta stil, kuiken!’ schreeuwde Jocko nog, maar 't was te laat. De dierenkolom plofte in elkaar. Door de beweging van den niezenden Bruin verloren Jocko en Flapoor het evenwicht en tuimelden hals over kop naar beneden. Gelukkig, dat Flapoor een worstje stevig tusschen de tanden hield. Hij sleepte nu het heele snoer van fijne knakworstjes mee. Dat was een meevaller! Gauw maakte elk zich van een deel van den buit meester. Het spreekt van zelf, dat Martin, die groot-buik, weer met het meeste ging strijken. Voor de twee anderen schoot niet heel veel over en de ongelukkige Flapoor kreeg voor al zijn moeite niet meer dan één onnoozel worstje. Bruin was voor de zooveelste maal weer de beste erfgenaam.
|
|