Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen(1735)–J. G., A. de R.– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Klaag-lied. I. Hoe lang, Heer, zultg', in toorn ontsteken, Steeds rooken tegen al ons smeeken? Laat ons de stok des Dryvers niet Meêr drukken; denk aan ons verdriet: Dat niemand moed'loos, door gebrek Van hulp, zyn hand ten kwaade strek. II. Zoudg' uwer kind'ren dierbaar léven Ten roof aan 't wild gedierte géven? Dat mag U immers niet van 't hert. Heb deernis, Heer, met onze smert: Wy worden beter niet geacht, Helaas! als schapen, die men slagt. III. Zal Ezauw Jakob eeuwig plaagen, En, U ten trots, daar roem op draagen? Ontwaak, ontwaak; 't is meêr dan tyd; Toon eens uw vyand, wie Gy zyt. Ach! wend tot ons, Heer, 't vrind'lyk licht Van uw genadig aangezicht. [pagina 59] [p. 59] IV. Jeruzalem, van God verkooren, Gods Tempel, met uw heil'ge Chooren, Indien ik uwer ooit vergeet; En my niet smert der Broed'ren leet, Die zonder Herder gaan verstrooit; Zo denk ik aan myn Erfdeel nooit. V. Ach! laat ons dag noch nacht ooit zwygen; Wy zullen eind'lyk antwoord krygen. Vergunt met my aan God nooit rust, Voor 't vuur zyns toorns is uitgeblust; En Hy Jeruzalem herstel, Tot blydschap van gantsch Izraël. VI. Dan, dan zal 't heil uit Sion komen, En 't gantsche Aardryk overstroomen; En Juda, vry van druk en pyn, Met Izraël recht vrolyk zyn. Zo word, met vreugd, de vrucht gemaait Van 't zaad, in treurigheid gezaait. VII. Ach! Heer, laat ons die gunst verwerven, Dat wy aanschouwen, voor ons sterven, De lang verwachte zaligheid, Aan alle volk'ren toegezeit: En David, Davids Heer en Zoon, Zien heerschen op zyns Vaders Troon. Vorige Volgende