Tooneelspel zonder tooneelspel
(1671)–Philippe Quinault– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Eerste uytkomst.
Klorinde, met den degen in de hant, vervolgt van Tankredes en eenige Soldaten.
IA, ja, ik ben Klorinde, en al wie op mijn hielen
Dart volgen zal ik met dit scharpe staal ontzielen.
Tankredes tegen zijn makkers, haar volgende.
Hou stant, 'k zal haar alleen vervolgen op het spoor.
Klor.
Gy zijt dan die gy zijt, staa af! of 't gaat 'er door.
Tank.
Schoon mijn verderf genaakt, aanbid'lijke Amazone!
Ik koom' my echter voor uw strijdtbare arm vertoonen;
Want of ik al de slag van uwe dapperheên
Ontwijk, 'k ontwijkze noyt van uw volmaakte leên.
Klor.
Wie zijt gy dan, die zoo vermetel my durft naken?
Tank.
Ik ben Tankredes, 'k zal mijn naam u niet verzaken,
Een Kristen; dit geloof hanthaafde ik tot dees tijdt,
'k Volg u als vriendt, niet als een vyandt na.
Klor.
Gy zijt
| |
[pagina 47]
| |
Mijn vyandt of mijn vriendt, zulx kan my weinig scheelen,
Het zijn twee namen die my allebey verveelen.
Ik draag' geen liefde als tot den oorelog; wie 't zwaart
Will' oeffenen moet zijn van een grootmoedige aart;
De liefde is haar party, die 't hert haar tederheden
Weet in te blazen tot verzwakking van de leden.
Ik haat de liefde, en ik verfoey haar wet, ô ja;
Die will' mijn vyandt zijn volg' my als Minnaar na.
Tank.
De Min is maar een brandt uyt de natuur gerezen,
Alleen haar voorwerp doet haar rein of onrein wezen.
Het voorwerp van mijn liefde is alzoo eêl als goet,
Ik liev' uw dapperheit en deugdelik gemoet,
Doch wreede schoonheit, hebt gy, om mijn val te brouwen,
Niet over als uw haat voor mijn oprechte trouwe,
Zoo vreez' ik (schoon mijn hert verstelt staat in dees noot)
Dat ik zal moeten zijn uw' vyant tot 'er doot.
Klor.
De Min die gy my draagt die is by my niet achtzaam,
Den handel tusschen twee vyanden is verdachtzaam;
Gy kunt my, zonder dat gy Godefrooy verraat,
Niet minnen, geen ontrouwe ik liefde draag', maar haat.
Tank.
Ach! zond' gy zulx van my gelooven? ik beminne
U, maar uw glory noch veel meer, met hart en zinnen.
Als ik mijn leven voor mijn medemakker derv',
Acht' ik het sterven zoet als ik voor u maar sterv'.
Klor.
'k Vermach, heer, veel by u, indien ik op uw poogen
En reên mach vast gaan.
Tank.
G'hebt op my een alvermogen.
Al wat gy wilt en 't geen gy willekeurt is vry
En onbedwongen; wat begeert gy meer van my?
Klor.
Dat gy niet meer aan my uw' liefde zult betoonen.
Tank.
De tijdt daar ik in ben verbiedt, dat ik zal hoonen
't Geen ik bemin; ten kan geen proef zijn van de Min,
Het geen de Min verderft, ô neen! 't is alles in
| |
[pagina 48]
| |
Mijn macht, behalven u niet meerder te beminnen.
Klor.
Maar wat is doch uw hoop? weet gy wel dat mijn zinnen
Om vryheit wenschen?
Tank.
Ia! ik weet zulks, waarde ziel,
Ook dat het eind' ons wit niet altijdt volgt op d'hiel,
En dat men 't geen men haat zomtijts moet liefde dragen;
Mijn hoop heeft op uw haat haar grondtvest neêrgeslagen;
De Min toont haar gewelt op die haar weêrstandt biedt;
Hoe meer men zich verweert hoe min men Min ontvliedt.
Klor.
'k Zal u, op dat gy my niet meerder komt betrapen,
Ontvliên; het vluchten is het allerveiligst wapen.
Dat gy my niet meer zien noch hooren meugt; vaart wel!
Tank.
Wildt maar gedoogen. maar, eilaas! zy vlucht zoo snel
Gelijk een hert, en is uyt mijn gezicht gevlogen.
Maar, zacht! wat hoor ik daar?
| |
Tweede uytkomst.
Arsaces, Tankredes.
Arsac.
O hemel! hebt meedogen.
Tank.
Wat zorgtge?
Arsac.
Eilaas!
Tank.
Wien zoektge?
Arsac.
Ik zoek Klorinde vast.
Mijn juffrouw; 't leger door den vyandt aangetast
Is in alarm, ik vreez' dat zy is omgekomen,
Nadien ik, waar ik zoek, haar nergens hebb' vernomen;
Mijn plicht vereist dat ik met vlijt haar overal
Ga zoeken, wiste ik slechs waar ik haar vinden zal.
| |
[pagina 49]
| |
Tank.
Hebt gy 't geluk van een van haar gevolg te wezen,
Zoo weet dat daar ik ben behoeft zy niet te vrezen.
Zy is met goede zorg' ontvloden het gevaar,
Volgt haar dat heen, en zegt.
Arsac.
Wat?
Tank.
Niet, als dat ik haar
Beminn'.
Arsac.
Wat noch?
Tank.
Niet als het geen ik u alreede
Gezegt hebb', zegt dat ik beminn' haar schoone leeden,
Arsac.
Hy keert zich veldt waart in, ik keer' my na de stadt;
De nacht zal veilig my geleiden, langs dit padt;
Mijn zorg is met het licht verdweenen, maar mijn oogen
Wat ziet gy daar? gins komt een krijgsman aangevloogen.
Maar waar voor of ik nu zoo sidderende ben?
Daar ik Klorinde zie, die 'k aan haar wapens kenn'.
| |
Derde uytkomst.
Klorinde, Arsaces.
Klo.
ZIe daar Arsaces!
Ars.
Ach! Mevrouw waar heen dit vlieden?
Klo.
Om een groot voorneem dat mislukt is d'handt te bieden.
Ik moet instorten doen dat hooghbetimmert erf,
Waar op al 't Kristenrijk gegrondt heeft ons verderf.
Ismeen, dien Toveraar, die ik hebb' weten laten
Mijn voorneem, heeft m'hier toe begiftigt met granaten;
Maar 'k hebb' tot noch mijn tijdt gansch vruchteloos verquist;
De Krist'nen komen ons aan boort met macht en list;
En zoo Tankredes, die my heeft belooft te stijven,
Met krijgsvolk achter blijft, moet ik verwonnen blijven.
Te rug treên in een werk zoo wichtig en zoo waard.
Zou een kenteken zijn van een laf hertige aart;
| |
[pagina 50]
| |
'k Ben ongewont, en moet de kans noch eenmaal wagen.
Arsac.
Daar gy noch naauwelix zijt van gevaar ontslagen;
Mevrouw, het ongeval volgt d'onbedachtzaamheyt.
Klor.
Ik acht niet 't geen my van een bloodaart werdt gezeit.
't Geval toont haare gunst aan stouten, niet aan blooden.
Arsac.
Beraadt u.
Klor.
Daar is nu geen raat, maar daar van nooden.
Arsac.
Dit voorneem spelt u voor, gevaar van lijf en goet.
Klor.
'k Bekenn' 't gevaar is groot, maar kleinder als mijn moet.
Arsac.
Men kan u treffen, en zoo kunt gy gaan verloren.
Klor.
De vrees wierdt noyt in een doorluchte ziel geboren.
't Is voordeel als men om 't gemeene best lijd' schaâ.
Wat hoor ik voor gerucht van wapens? wie daar? sta!
| |
Vierde uytkomst.
Hermine, Klorinde, Arsaces.
Her.
MYn doot genaakt; ik vlie.
Klo.
Spreek, of gy werdt'doorregen.
Her.
Ik hoor' Klorinde's stem, en zie haar schildt en degen.
Klor.
Spreek op.
Her.
Ik ben Hermine.
Klor.
O wonderlijk geval!
Hoe dus verbaast?
Her.
Dat is 't geen ik u zeggen zal.
Zijn wy al veilig hier?
Klor.
Arsace ontwijk dees stede
Een weynig.
Her.
Geef aan hem verlof dat hy Tankrede
Doe kuntschap dat hem hier een vreemdeling verbeyt.
Klor.
Mijn dienaar, hoort gy niet wat deze luffrou zeyt.
Volbreng haar last terstont.
Arsac.
'k Vlieg over mijne voeten.
Arsaces binnen.
| |
[pagina 51]
| |
Her.
Onze oude vriendtschap zal, nu wy elkaâr ontmoeten
Op 't onvoorzienst, weêrom vernieuwen; ik houd my
Aan uwe gunst verplicht; gy weet dat d'heerschappy
Van Syrie onlangs stont in mijn heer vaders handen,
En hoe Tankredes macht, te water en te lande,
Hem van zijn kroon en staf, en leven, op een tijdt
Berooft heeft; hoe zijn heir, in troepen wijdt en zijdt
Verdeelt, vermeesterde al de koninklijke slooten;
Hoe ik uyt het Palais mijns vaders wierdt gestooten,
En in verzekring van Tankredes volk gebracht.
Niet lang hier naa kon ik, door mijn gezicht, zijn macht
Vermeesteren, en door mijn kracht zijn kracht verwinnen,
Zoo dat een heer in 't endt wierdt slaaf van zijn slavinne.
'k Zach daag'lix groeyen aan de hette van zijn brandt:
Maar denkkende, dat ik hartstochte na mijn landt,
Gaf hy my tot dees stadt geley, zijn goede zorge
Ontdekte 't vuur dat hy hiel in zijn hert verborgen;
Ik wierd' mijn vryheit quijt, als hy my vryheit gaf.
Tankredes, rukkende mijn ys're boeyens af,
Heeft door zijn gunst mijn hert, in stede van mijn handen,
Met zachter ketenen geboeyt, met nieuwe banden.
Klor.
Hoe! lieftg' hem dan?
Herm.
O ja! van herte, en heb in 't zin
Hem onbekent alhier te spreken, om zijn Min,
Die hy my eertijts droeg, zoo op de proef te stellen.
Klo. aan een zy, of zacht.
Ik voel van Minnenijt mijn bloet in
d'ad'ren zwellen.
Hoe zal 't dan verder gaan?
Herm.
Indien hy anders geen
Als my bemint, zal hy mijn minnaar zijn alleen.
Klor.
Schroomt gy zijn godtsdienst niet die veel verschilt van d'uwe.
Herm.
'k Liev' zijn persoon, niet zijn geloof daar ik voor gruwe.
Klo.
Zie voor u wat gy doet.
| |
[pagina 52]
| |
Her.
Een jeugdig hert heeft niet
Veel overleg van doen, maar doet 't geen Min gebiedt.
Klo.
Nadien mijn goede raat uw drift niet kan verzetten,
Veranderen wy dan van degens en kasketten,
Aan vaart mijn wapentuyg, zoo zult gy in de schijn
Van my, hem sprekende, verzekert kunnen zijn,
Of hy noch al volhardt in zijn voorgaande Minne,
Dan of hy met de tijdt verandert is van zinnen.
Herm.
Die raadt is goet, ik gesp' u glinstrend' harnas aan,
Om in vermomde schijn zijn inborst te verstaan.
Klor.
Ik wensch van herten dat dees aanslagh, die ik reken'
Goet voor ons beyden, niet in haar geboort blijv' steken.
Uw roestig wapentuig my voor een borstweêr strekt
In dezen aanslag, daar ik vrees te zijn ontdekt.
Her.
Ik vatt' u mening, zacht! 'k hoor iemant herwaarts komen.
| |
Vyfde uytkomst.
Arsaces uyt.
Klor.
HEt is mijn lijf knecht; wel, hebt gy Tankreed' vernomen?
Arsac.
O ja, Mevrouw, hy komt.
Klor.
Hy meent licht dat ik hem
Albier verwacht.
Arsac.
Hy meent dat gy zijt in de klem.
Gewapent, om uw eer en lijfsgevaar te stutten,
Spoeyt hy vast nader om in noot u te beschutten.
Klor.
Houd' hem hier staande, maar bedrieg hem niet voor al.
Hermine en Klorinde binnen.
| |
Zeste uytkomst.
Arsaces, Tankredes.
Ars.
MEt wat een y ver rendt hy over berg en dal.
Mijn Heer, gelieft alhier mijn luffrouw te verwachten.
Tank.
| |
[pagina 53]
| |
Tank.
My derwaarts spoeyen, wat ik mach, ik beter achte.
Arsac.
Zy zal zoo daat'lik hier verschijnen, treê niet voort;
Dit is Klorinde's last, zy gaf aan my dit woort.
Tank.
Dat 's my genoeg, ik ben gehoorzaam haar gebooden;
Maar zegt, waar in heeft zy mijn hulp dees tijdt van nooden?
Arsac.
Zijt niet bekommert, heer, z'is buiten lijfsgevaar.
Tank.
Maar wat beweegt haar dat zy my ontbiedt voor haar?
Wilz' in mijn oude wondt een nieuwe wonde geven,
Of wil zy mijne wondt verbinden, en mijn leven
Verlangen? zegt my wat 'er schuylt.
Arsac.
Dat weet ik niet
Te zeggen; zulx is een geheim voor my; maar ziet
Gints komtz'; ik ga; zy zal 't geheim aan u ontdekken.
| |
Zevende tooneel.
Tankredes, Hermine met de wapens van Klorinde.
Tan.
DAar komt zy die my als de zeilsteen 't staal kan trekken.
Her.
De vrees verdobbelt door zijn aankomst in mijn hert.
Tan.
In uwe wederkomst, schoone oorzaak van mijn smert,
Vol van bevallikheên, hebb' ik een welgevallen;
Zijt die my gunstig zijt, of zijt my niet met allen.
'k Vermeet' my zelfs niet dat ik u behaag'; ô neen!
U te beminnen en te zien hoop ik alleen;
En tegen dank van uw af keerge en wreede zinnen
Voedt gy mijn hoop, dat ik u zien mach en beminnen.
Herm. aan een zijde.
Of hy my kent dat hy zijn hert dus open leyt.
Tank.
Mijn plagen mind'ren door uw' tegenwoordigheyt.
Herm.
Maar kent gy my al wel?
Tank.
Ia voor zoodaan'ge een schoonheyt
Die in haar wreetheyt haar bevallikheên ten toon leyt.
| |
[pagina 54]
| |
'k Weet dat den hemel u liet vallen in mijn handt,
Om my te branden, en om zelfs niet in de brandt
Te raken; om my door uw schoonheit te verwinnen,
En zelfs onwinnelijk te blijven voor de Minne;
En dat gy van Natuur in uw geboort niet zoet
Ontfingt als uw' gezicht, het welk mijn liefde voedt.
Herm.
Door uyterlijke schijn wordt iemant vaak bedrogen,
Men wordt zomwijl, wanneer men 't minst zou denkken moogen,
Bemint; leev' dan op hoop.
Tank.
Op hoop? hoe! zou mijn druk
In vreugt verkeeren door een onverwacht geluk?
Mijn hert verbiedt my te gelooven, in zijn pijnen,
Dat uwe gunst ooyt my onwaard'ge zal beschijnen.
Her.
Een minnaar die oprecht bemint is weêrmin waardt.
Tank.
Wat achterdocht werdt uyt mijn trouwe Min gebaart.
Hy kan niet ontrouw zijn die u kan liefde dragen;
Want die Klorinde ziet kan haar alleen behagen.
Herm.
Wel hebt gy haar dan lief?
Tank.
Hoe! twijfelt gy daar aan.
Z'is onder het gestarnt der Iufferen een maan;
Gelijk haar schoonheit gaat all' andere te boven,
Zoo is het met mijn brandt, die niet is uyt te doven
Als door haar wedermin; Klorind' heeft geen gelijk,
Haar schoonheit en mijn Min zijn even groot en rijk.
Herm. zacht, of aan een zijde.
Dees woorden vol van vuur my 't hert schier stukken breken.
Maar was uw borst noyt door een and're vlam ontsteeken?
Tank.
Noyt was mijn boezem door een ander vuur geraakt
Als van de glans die in Klorinde's oogen blaakt.
Haar boeyens zijn zoo schoon dat ik zou zijn lichtvaardig,
Als ik my zelfs vermat te zijn haar banden waardig.
Geloov' vry dat geen Maagt op aard', hoe schoon van leên,
| |
[pagina 55]
| |
My kluy st'ren kan als haar bevallikheyt alleen.
Herm. zacht.
Ontrouwe! vaar al voort in uw' lichtvaard'ge wegen;
Maar, zegt eens, waart gy tot Hermine noyt genegen?
'k Weet datg' haar hebt bemint.
Tank.
Wie heeft u zulx gezeyt?
Gy hebt u zelven of een ander u misleyt;
Ik hebb' haar noyt bemint; wanneer ik bey hare oogen
In tranen zwemmen zag, verbrak ik uyt medoogen
Haar banden, niet uyt Min, gy hebt alleen dit hert.
Her. zacht.
Voelde iemant in zijn borst onlijdelijker smert!
Hermine kan van uw genegentheit gewagen,
Uw Min heeft haar van haar gevankenis ontslagen.
Door uwe banden zijn haar banden los gegaan.
Tank.
Ik gaf mijn koelheit door mijn afscheit te verstaan;
Hadd' ik haar lief gehadt, ik was by haar gebleven;
Men kan 't geminde niet verlaten dan met 't leven.
Ik durf wel zweeren dat ik mijn gezag zeer licht
Hadd' overtreden, hadd' zy maar een zoet gezicht
Op my geworpen, maar ziend' haar af keerigheden,
Nam ik met recht en reên mijn afscheyt van die wrede;
Geen schooner dekkleedt hadd' mijn Min die tijdt van noôn.
Herm. zacht.
Wat straf en wreedt onthaal werdt my hier aangeboôn!
Tank.
Wat spelt dit preut'len my? aanbiddelijkste op aarde!
Als dat mijn gloor by u in aanzien is en waarde.
Ik houde als iemant is belaân met minnenijt,
Dat hy bemint.
Herm.
Dat gy hier in bedroogen zijt,
Houd' ik voor vast, en dat ik voor uw Min meer vreze
Als voor de doot; mijn haat, ondankb're om u gerezen,
Is on verzoenlijk, als uw wreedtheit zonder gaâ.
Noyt krijgt gy van mijn toorn, die wettig is, genaâ;
Ik zal u, om u steets te straffen, steets verachten;
Ik gaa.
| |
[pagina 56]
| |
Tank.
Wilt doch zoo lang tot ik u antwoord' wachten!
Maar die ondankb're vrouw, neemt, tot mijn hoon, de vlucht.
O hemel! wie zag ooyt, van die hy toedraagt zucht,
Bejegening zoo trots? het treft my aan de zinnen.
Dees wisling leert my dat in 't koninkrijk der Minne,
Niet is gestadig als haar ongestadigheyt.
De liefde is maar een kint, dat kleen is van beleyt,
En wispelturig, dat geen onderscheit kan ramen
Van goet en quaat, maar mengt het goede en 't quaade samen.
Zacht! zie ik ginder niet ons groot palais in brandt?
| |
Achtste uytkomst.
Arimon, Klorinde, Tankredes.
Arim.
VErrader! ja! 'k hebb' 't vyer zien opgaan van uw' handt;
Uw' aars'len is vergeefs; dees arm zal u betoonen
Hoe een eerzuchtig hert brandtstichtery moet loonen.
Klorinde hem treffende.
Ik zal u die my dreigt antwoorden met dees punt.
Arim.
Ai my! 'k sterv'.
Tank.
Arimon valt doot ter aard, ach vrunt!
Ik sterv' met u, of ik zal van uw' doot bekomen
Gewenste wraak; ik volg de moorder in de boomen.
Klor.
Tankredes nadert vast om my te houden vast;
Best maak ik my bekent zoo blijv' ik buyten last.
O neen! mijn dapperheyt moet voor mijn liefde wijken;
Ik wacht hem in, om hem een voordeel af te kijken.
Spreek op; wie zijt gy die my navolgt overal?
Tan.
Een krijgshelt die uw brandt en moortlust stuyten zal;
Ik koom u op een tijdt de doot en strijdt aanbieden.
Klor.
Den oorlog hebb' ik lief. 'k zal voor geen krijgshelt vlieden;
Maar houdt voorzeker dat gy loopt u doot te moet.
Tank.
| |
[pagina 57]
| |
Tank, 'k Zal uw vermetelheit beschrijven met uw bloet,
't Geen ik beloov' zal ik op staande voet u geven.
Klor. met hem vechtende.
Wat minnaar stont 'er ooyt na zijn beminde 's leven?
Maar ik voel my gewont, 'k moet nemen wraak daar van.
Tank.
't Is maar begonnen werk; wel aan! verweer u dan.
Klor.
Als 't wezen moet, hou daar!
Tank.
Ach hemel! 'k ben getroffen.
Klor.
t' Sa! een van ons moet doot ter aarde nederploffen,
Wy moeten kampen tot de laatste druppel bloer.
Tank.
Wie dat gy zijt die my te keer gaat dus verwoet,
Wilt mijn verlies of doot een oogenblik uytstellen;
Zoo in dees strijdr, daar d'eer ons beide komt verzellen,
Gebeên of smekingen noch hebben een'ge kracht,
Zegt tot herstelling van mijn eer wiens moet en macht
My overmocht, dat ik uw krijgsdeugt mag erkennen.
Ik weet zeer wel, dat eer de zon begint te rennen
Om d'aard', een van ons doot ter aarde leggen zal;
Zegt my wie d'eer heeft van mijn doot of van mijn val.
Klo.
't Zou u niet baten; zoo ik u mijn naam verklaarde
Uw' degen zeeg' van schrik uyt uwe handt ter aarde,
'k Vind' my te manlik, u te vrouwelik en teer;
Met voordeel iemant te bevechten is geen eer;
Draagt dan wel zorg om als een man u te verweeren;
Denkt vry dat het geluk my niet de nek zal keern.
Dees handt zal nemen wraak van uw lichtvaardigheên.
Tank.
Wel aan! vermeet'le, ik zal uw hoogmoet haast vertreên.
Hou daar, hoovaardige! die steek kost u het leven.
Klor.
Dat raakt aan 't hert, ik voel mijn krachten my begeven.
Tank.
Hy suysebolt, zie hier een eindt van ons gevegt;
Ik zegepraal', daar hy verwonnen nederlegt.
Klor.
Dat 's mis; gy moet my van het leven eerst beroven,
Dan zult gy eerst bezien wie onder legt of boven.
| |
[pagina 58]
| |
Zoo lang ik aâm schepp'is mijn hert on winnelijk.
Tank.
Neen, moedig helt! eer ik u maken zou een lijk
Will' ik veel liever d'eer van overwinning missen;
Uw dapperheit en moedt neemt my in hechtenisse;
Mijn vyandschap vindt zich door meêly gansch verkracht.
Klor.
Uw mededoogen, niet de steek die gy my bracht,
Heeft my verwonnen; u komt d'eer te zegepralen:
Ik zie uw' deugt, in spijt van mijne wreedtheyt, halen
De prijs; en schoon het lot my overlastig valt,
'k Ben bly nu over my zoo waard' een krijgshelt bralt.
Tank.
'k Hoop op genezing voor u wonde; wilt gedoogen
Dat ik uw' helm ontgesp'; 't zal u verlichten mogen.
Klor.
Uw moeyte is al vergeefs, mijn wondt is doodelijk.
Tank.
Help, hemel! 't is Klorind.
Klor.
Ia tot ik ben een lijk.
'k Weet dat uw' manslag, schoon mijn ongeval en smerte
Is groot, u meer als my zal treffen aan het herte.
Doch staak uw droef heit, die mijn ongelijk en pijn
Aanbrengt, zoo zal mijn doot veel heerelijker zijn.
Ik sterv' en ik bekenn', op d'oever van mijn leven,
Dat my geen liever handt de steek des doots kon geven.
Tankredes is my lief en waard, ja om dat hy
My heeft verwonnen, is hy waardiger by my.
Mijn hert heeft over hem noch over 't lot te klagen;
Mijn dootsteek en mijn doot vergeev ik u; mijn dagen
Zijn nu ten einde; ik zie de doot treên tot my in.
'k Sterv', die uw vyandin niet zijn kan, uw' vriendin.
Vaar wel......
Tank.
Klorinde sterft door mijn geweer en handen,
En sterv' ik met haar niet, dat waar my eeuw'ge schande.
Is 't mooglik dat de glans van haar gezicht verdooft
Door eene steek, my niet van mijn gezicht beroost!
In 't eind' Klorinde sterft, en troulooze Tankrede
Ontbreekt de liefde om haar door droefheit na te treden.
| |
[pagina 59]
| |
Dees handt zoo vaardig tot een schelmsluk noyt gehoort,
Dees wreede handt, die d'eer en kuisheit heeft vermoort,
Zal die niet haasten om den moorder om te brengen,
Die 't kost'lijk hertebloet van zijn meest'res dorst plengen?
Of durft gy, selle handt! het recht niet bieden d'handt;
Dat 's niet dees kling zal my haast helpen aan een kant...
Mijn doot kan my zoo zwaar niet straffen als mijn leven.
Peyns op dees schoonheit die u zoo veel vreugt kon geven;
Die gy door uw geweer hebt in haar bloet versmoort.
Ziet haar gezicht, 't welk u zoo dikmaals heeft bekoort,
Waar uyt uw' eerste vlam is in uw' hert gerezen,
Ziet het vervallen aan van heur bevallig wezen,
En krijg' elk oogenblik daar van de doot op 't lijf.
Schoon handen, ach! wel eer, maar nu bebloet en stijf.
O wonden! wilt mijn bloet dat straf baar is weêrstreven,
Op dat mijn quelling niet mach einden met mijn leven.
Doet my die gunst niet, want mijn leven is maar vloek.
Maar laas! zy sluyt heur mont; vergeefs is mijn verzoek.
Om beter my van heur onnoozel bloet te wreeken,
Moet ik mijn hertebloet doen in heur wonde leeken;
Braak dan mijn bloet, ja! spouw het in mijn aanzicht vry;
Mijn spraak begeeft; mijn kracht vermindert vast;ai my!
Mijn oogen schemeren; ik struykel' op mijn beenen;
Mijn hert tuigt dat ik met Klorind' haast zal vereenen.
Schoon lichaam! oorzaak van mijn ramp! getuige van
Mijn rouw, die met mijn doot alleenig einden kan,
Gedoog dat ik mijn schult mag met mijn bloet bedekken!
De doot voltrekk' het geen de Min niet kon voltrekken.
Einde van 't vierde Deel, of Treurspel van Klorinde.
|
|