| |
| |
| |
Vyfde deel.
Armide en Reinout, Blyeindig Treurspel; Vol Konst- en Vliegwerken.
Namen der Bedrijvers.
Armide, Toveres, vyandin van Reinout. |
De Geest van Hidraöt, oom van Armide. |
Reinout, een Kristen Ridder, verliest op Armide. |
Agis, dienaar van Reinout. |
Een Triton. |
Een Syrene. |
De Liefde. |
Vier kleine Liefdens of Cupidootjes. |
Het Tooneel is dicht by Jeruzalem, op een betoovert Eylandt.
| |
Eerste uytkomst.
Armide hangende tusschen hemel en aarde.
GY dochters van de Hel, hoosttakken aan de kroon
Van Proserpijn, Megeer, Alecto, Tisisoon,
Trouwanten, aan my, door mijn tovery, verbonden,
Nachtmerriën, wiens zorg mijn wapen werdt bevonden!
Herschept dees stede, die van bloet en tranen lekt,
In een vermaaklijk landt, met bloemen overdekt.
| |
| |
Op deze reden verandert het Tooneel in een vermaakelijk Eylandt, alwaarm' een heerelijke Brugge over gaande, komt in een schoon Palais. Armide onder wijl neêrdalende op dit landt, spreekt voorder.
Gedrochten, aan wien ik mijn hooge wetenschappen
Ben schuldig, in wiens dienst wy nimmer gaan maar stappen!
Door wien ik aard' en zee beweeg' en stil doe staan,
De zon verduyster en verbleek' de silv're maan,
Ia doe den afgront zelfs door mijn besweering beven;
O geest van Hidraöt! wilt voor een wijl begeven
U zoete rustplaats daar de geesten ongequelt
Zich gaan vermeyen in het Elizeesche velt.
Om my te wreken wilt een poos de zwarte stranden
Verlaten met de doôn, en levenden aanranden.
Den sieren Reynont, die op aard' heeft geen gelijk,
Heeft veertig Ridders, die ik uyt het kristenrijk
Hadd' onder mijn gewelt gebracht, mijn klaauw onttrokken.
Ik bijg na wraak, geen aas om vrouwen meê te lokken
Die uytgestreken zijn, is lieflijker als wraak.
Wanneer 't een vrouw aan macht ontbreekt zal zy haar zaak
Aan macht'ger, om haar meer te wreken, voor gaan stellen.
'k Bezweer u dan ô geest, by 't voorburg van de Helle,
By 't nevelige Styx die d'afgront eert alsins,
By 't rondt van Hekate en de gaffel van de Prins
Der duysternisse, dat gy Reinout zult vertreden;
Wilt op mijn beê terstont verschijnen hier ter stede.
| |
Tweede uytkomst.
De Geest van Hidraöt, Armide.
GY prest uyt d'afgront my in 't aartsche jammerda;
De Hel heest nevens my deel aan uw ongeval;
| |
| |
Zy vreest dat Reinout met zijn aanhangk haar zal hind'ren,
Die roemen durft dat hy haar glory zal vermind'ren:
Maar al de geesten zijn eendrachtelijk gezint
Met u te nemen wraak van 't geen hy onderwint.
Het leet raakt my alleen, dies ik alleen moet letten
Om mijn belediging met wraak betaalt te zetten.
Den ridder Reinout moet door mijne wapens bloên;
'k Zal door mijn zwarte konst hem hier verschijnen doen,
In deze ontmoeting moet ik hem alleen verschaffen
Vergelding; zijn gewelt zal ik geweldig straffen.
Uw voorneem steunt op recht, ik koom' u dienen aan
Dat Reinout hier eerlang zal voor uw' oogen staan,
En zijt verzekert, want zijn heldendaden brallen,
Dat hy, gelijk gy hem, u wenscht op 't lijf te vallen.
Is hy gezint als ik die zoo beledigt werdt.
Hy 's van een voorneem, maar 't spruyt uyt een ander hert.
Gy tracht hem te verdoen, hy tracht u te verkrijgen;
Gy wilt zijn hert, 't geen hy u offert op, doorrijgen;
Zijn jeugdig hert staat door uw glans in lichte brandt.
'k Hebb' hem uw beelt'nis door mijn konst gestelt ter handt,
Zo draa hy d'oogen daar op sloeg quam hem verheeren
Een minnevlam, die hem tot asschen zal verteeren.
Zijn quaal verhindert my; de doot die hem bescheert
Zoo aangenamen handt, hoort hem te wezen weerdt.
Mijn haat zal branden tot het einde van zijn leven;
Hy zal de weerelt, door dees handt, getroost begeven.
'k Zal door een wreede doot hem dalen doen in 't graf;
Want sterft hy zonder pijn, zoo sterft hy zonder straf:
De doot straft niet wanneer men sterft om zijn verkoren;
En sterst hy ongestrast, ik hebb'mijn wraak verloren.
| |
| |
Het zy u wraaks genoeg dat hem de doot verslind,
De laatste vyandt en de quaatste die men vind;
Wat overlast een mensch ter weerelt mach bestoken,
Die zijn party verliest vind' zich genoeg gewroken.
'k Zie ginder in 't verschiet mijn vyandt komen aan.
Gaat, maakt dat hy alleen dit eylant door mach gaan;
Geen plaats is zoo bequaam om my aan hem te wreken.
Verberg u hier; 'k zal voorts al 't werk met list besteken.
Armide verbergt haar in 't geboomt, de Geeft gaat over de Brugge van 't kasteel, en blijft aan het einde van de brugg' staan, alwaar Reinout met zijn dienaar verschijnt.
| |
Derde uytkomst.
Reinout, Agis, de Geest.
Reinout hebbende 't konterfeitsel van Armide in handen.
WEêrstreeft niet meerder een onwinnelijke brandt;
Ik wouze uytblusschen, maar 't ging boven mijn verstant.
Maar is Armide niet afgodisch? z'is bevallig;
Maar is Armide niet dootschuldig? z'is lieftallig;
Maar is Armide niet mijn vyandin? en schoon;
Armide spant van al de jofferen de kroon.
Haar fouten zijn bedekt met haar bekoorlijkheden.
Ik staak, in 't aanzien van dees lustwarand, mijn reden.
Mijn ongeruste geest schept hier vermaak en rust;
Mijn peinzend' hert schept in dees eenzaamheit zijn lust.
Wat is dit eylant schoon? wat is dees brug verheven?
Dees huisman moet hier van ons onderrechting geven.
Vriendt zegt ons hoe men noemt dit zoet gewest.
Of vraag' zegt, dat gy zijt een vremd'ling hier ter steê.
Weet dan dat Aziën, met al haar bouw en weylandt,
Niet is verzien van een vermakelijker Eylandt.
| |
| |
En zoog' iet nieuws en frays, zoo schoon als ongemeen,
Aanschouwen wilt, doorkruys dat schoon gebou alleen.
Reinout gaat over de brug na 't kasteel.
(Dit 's een betovert landt) wilt u doch niet begeven
Op deez' brugg' met uw' tweên, of gy loopt lijfsgevaar.
Agis willende passeeren over de brug, valtz in met dat by de voet daar op zet.
Daar leit niet aan. maar ach! wat hoor en zie ik daar,
De brugg' valt plotsling in, dit werk domt my vervaren;
'k Geloov' datz' is gebouwt van zwartekoonstenaren.
'k Wou ik de stichter wist, ik brak hem d'hals aan twee.
Ik ben 't; begeert gy meer, of zijt gy nu te vreê?
Wat ik begeer? u 't hoost van 't lichaam af te scheyden,
Of gy zult datelijk my by mijn meester leyden.
Hoe! zal een sterflijk mensch my dreigen doot te slaan?
Die ik door d'adem van mijn mont kan doen vergaan;
Dees brugg' is ingestom door mijn arglistigheden,
'k Wou Reinont maar alleen daar over laten treden,
En zijt verzekert dat de weg, die u is af
Gesneên, uw' heer zal zijn een padt dat leyt na 't graf.
Uw' zwartekonst weêrhoudt mijn drist niet; laat my doorgaan,
Of 'k zweer' u dat uw doot mijn meesters doot zal voorgaan,
Agis trekt zijn degen, en willende den Geest daar mede slaan, raakt by d'aarde allsen, alzoo de geest verdwijnt.
O hemel! wie heeft oyt van meer bedrog gehoort?
Ik sla vergeefs de lucht en aard; hy is al voort.
Hoe snel wist zig dien schalk uyt mijn gezicht te maken.
Maar ik moet zoeken by mijn meester te geraken.
| |
| |
| |
Vierde uytkomst.
Reinaut op hes getevert Eylandt.
DIt eylant, 't geen deez' stroom zeer kriel omarmt en kust,
Schijnt my te noòn om hier te nemen wat mijn rust.
Hy zat zich neder.
Vermaaklijke landstouw, daar zoeie winden streelen
't Geboomte, en door gebloenite en gras en kruyden speelen.
Hoe zoet en zachjes stroomt deez' spiegelklare vloet!
Het ging hier al na wensch' indien my quam te moet
Armide, die my door haar schoonheit heeft gevangen,
Zoo! dar als ik haar mist' ik derv' al mijn verlangen.
Ik zie niet schoons als ik haar schoonheit niet aanschouw.
Hy ziet op 't konterseitsel van Armide.
Natuur heeft aan u niet vergeten, schoone vrouw!
Om 't hert tot liefde te bewegen en bekoren.
De gaven die u zijn verleent ofaangeboren
Zijn bovenmenschelijk, ô bronaâr van mijn smert!
Maar schoon gy deel hebt aan de schoonheit van dat hert.
Gy zijt niet meerder als het beelt'nis van Armijde,
Ik mach u dan. ô beelt! om haren 't wil wel lijden;
Maar in haar schepp' ik mijn vernoeging maar alleen.
Zy is 't geen gy niet zijt, gevoelik vleis en been,
Gy kunt het ook niet zijn; maar 'k ben in mijn gedachten
Beducht, dat zy als gy zult doof zijn voor mijn klachten;
En dat haar schoonheit, wiens verbolgentheit ik ducht',
Zoo veel beweegt zal zijn als gy, wanneer ik zucht'.
Maar, zacht! wat of dees beek dus rijzen doet en ruyssen?
Ik zie een Triton en Syreen haar golven kruyssen,
Haar vaardigmakende om te zingen op een trant;
Ik luyster, gansch verrukt, met ooren en verstant.
| |
| |
| |
Vyfde uytkomst.
Eèn Triton en Syrene, Reinout.
De Triton en Syrene zingen als volgt:
Dees schikking' kan geen mensch ontwijken;
Geen helt, die elk de vlag doet strijken,
VVien liefde niet betovert heeft;
VVat lieflijk is toont daar van blijken;
Dit lieflijk maatgezang, batovrende al mijn zinnen,
Verkracht mijn krachten door een zoete slaap van binnen.
Reinout beschiet, en de Triton en Syrene zingen voerts.
Doet liefde vinden in haar strengen?
Zy weet haar hitterheen te mengen
Met een betoverende smaak;
Haar qualen minder smert aanbrengen
| |
Zeste uytkomst.
Armide, Reinout.
VErtrekk' vry, Reinout is al in den slaap geraakt,
De tijdt om my aan hem te wreken die genaakt.
De Triton en Syrene duyken in de Rivier weg, en Armide spreekt voorder:
Nu zal men zien wat een getergde vrouw zal konnen
Uit werken aan een man van niemant ooyt verwonnen.
Ik zie zijn bleeke doot al reê en vaardig staan;
Hy slaat zijn oogen op om z'op zijn doot te slaan.
Zijn slaap is niet zoo groot als zijn aanstaande noot is;
| |
| |
De zuster van de doot is minder als de doot is.
Ik zal mijn woênde geest, my portende tot wraak,
Te vrede stellen met dit kostelijk vermaak.
'k Gaa om een minnaar te verliezen. Wat zal 't wezen?
Mijn beeltenis weêrhoudt mijn toorn in top gerezen;
Vergeess, 't zy ver van daar dat ik zijn hert verschoon,
Eer zal ik, zoo de kans mislukt, mijn zelver doôn.
Ik voel wel dat geen zaak zoo lastig is en moeyelijk,
Als dat men werdt bemint van die men houdt versoeyelijk.
De Min gaat steets verzelt met mededoogentheyt;
Maar mits al mijn geluk in my te wreken leyt,
Zo zoekt zijn liefde, die mijn hoop tracht te verpletten,
Niet anders als mijn wraak de voeten dwars te zetten.
Doch hier werdt op mijn beurt my dubb'le wraak verschaft.
Verkrijgt hy straf zoo werdt zijn liefde meê gestraft.
Ter wijl zy d'handt ophest om Reinout met een pijl te doorsteken, daalt de Liefde, om haar te verhinderen, uyt de wolken.
| |
Zevende uytkomst.
De Liefde, Armide, Reinout.
Wie zijt gy die mijn verlangen
Ik ben een zoon in wellusten ontfangen,
Geboren uyt een schoot vol zoetigheit en vreugt,
Een kint van dartelheyt, en vader van geneugt.
Ik ben 't die door mijn macht het aardtrijk onderhoude
In haare vruchtbaarheyt, dat anders zou verouden.
D'alteerende Natuur verleen' ik macht en moet;
Kort om, ik ben een godt die liefde in 't herte voet.
Maar door wat wet zult gy mijn wraak weêrhouden mogen,
| |
| |
Gy wien ik noyt mocht zien noch luchten voor mijn oogen?
Gy die beminnen doet in weêrwil van ons hert,
Hebt op mijn hert geen vat, dat noyt verwonnen werdt.
Al had gy noyt bemint gy moet aanstonts beminnen.
Mijn macht zal tegen dank uw yzig hert verwinnen,
Ia al wat leven heeft schiet uyt mijn wortel voort,
En hebb' daar over te gebieden met een woort.
En zoo ik zomtijts gaa een hert verby dat kil is,
't Schort aan mijn macht niet, maar om dat 'et zoo mijn wil is.
Nu is het tijdt dat gy u onder mijn voogdy
Begeest, die waart van zin te nemen wraak van my
En Reinout; nu koom' ik, om u zulx te verhinderen,
Beschermen hem, op dat mijn rijk niet zou verminderen.
Wilt gy my 't wreekgeweer doen steken in de scheê?
Van al uw weedommen is dit de minste wee.
'k Zal, om met swaarder straf u boezem te doorgrieven,
Haast maken dat gy op uw vyant zult verlieven.
Uw hoop; uw macht die hangt aan onze wil alleen.
Die u verwinnen wil heeft zich maar te verweeren,
Wy hoeven geen meer Min t'ontfaân als wy begeeren.
In 't endt hoe wreedt dat uw' vermogen tegen my
Mach zijn, zoo is mijn hert noch machtiger als gy.
Het is zoo verr' van daar dat ik hem Min zou dragen,
Dat gy hem door mijn wraak eerlang zult zien verslagen.
Deez' schicht verleent uw straf om te verhoén zijn straf.
Gy zult vernemen dat het al buygt voor mijn staf.
Hy vliegt weg, haar schietende met een pijl.
| |
| |
| |
Achtste uytkomst.
Armide, Reinout.
Armide de schicht uyt haar boezem trekkende.
UW pijlen zijn te zwak om my aan 't hert te raken.
Te teer en macht'loos om mijn voorneem te doen staken.
Ik wijk niet voor uw slag.
'k Sterv' liever als dat ik dus langer leven zou
In uwe haat, die my met kracht poogt te verderven.
'k Will' liever van uw handt als door mijn wanhoop sterven.
Zoo door uw doot mijn handt vernoegen kan uw lust,
Zoo sterst gy wel voldaan, en ik leev' wel gerust,
Ontfangt de steek..... maar ach! hoe trillen al mijn leden,
Wat vreeze, die my komt geharnast tegen treden.
Slaat in mijn hert alarm en stuyt mijn razerny?
Wat zoet en lieffelijk gewelt betovert my?
Moet ik mijn vyant hier aanschouwen voor mijn oogen,
En zal mijn haat niet tot zijn ondergangk vermoogen?
Het voorwerp dat mijn wraak gesteken heeft in brandt,
Beneemt het vuur zijn kracht en wederhoudt mijn handt.
Hoe mach het komen dat ik voel' in mijn gedachten
Een oploop, die mijn haat met groot gewelt verkrachten?
En dat mijn oog', in spijt van mijn besteken wraak,
Hem, die ik niet mocht zien, nu aanziet met vermaak?
Vermaak! mijn oogen kunt gy dit gewelt aanschouwen,
Aanschouwen dat mijn wraak het velt niet mach behouwen;
En wederstaat gy niet dees leytsluy van mijn hert?
| |
| |
Kunt gy zien, zonder schrik, uw vyandt zonder smert?
Maar waarom stort' ik hier vergeesse jammerklachten
Voor mijne razerny, die stervende al zijn krachten
Ziet sterven en vergaan? mijn gramschap is ter neêr
Geworpen; ik voel in mijn hert geen hitte meer;
Geen hitte meer? ik voel mijn hert in hitte glooren;
Maar 't is geen hitte uyt haat, een hitte uyt min geboren.
O Reinoudt! ik legg' dan mijn wapens voor u af;
Uw' deugt verwint mijn wraak, gy hebt van my geen straf
Te vreezen noch gevaar, nu gy van my moogt halen
De prijs, en over mijn hartstochten zegepralen.
Ik voel wel dat uw eer vermeerdert tot mijn schandt,
Nu ik als minnares mijn vyandt vall' in d' handt.
De min, mijn straf, doet my zijn zoete wetten horen;
Ik draag de tochten van de liefde, zy mijn toren.
Door dees verandering, in plaats van my aan u
Te wreken, lieve ik u; de liefde wreekt haar nu.
Haar wraak is onvolmaakt, mits zy my dwingt te dragen
Een last, waar in ik schepp' een lust en welbehagen.
Ik wil mijn vryheit gaar'n verkopen voor haar bandt;
Ia vind nu vreugt daar ik wel eer verdriet in vandt.
De quaân zijn lieflijk daar zy ons meê kan belezen;
En is haar quaat zo zoet, hoe zoet moet dan wel wezen
Haar zoetheit? is uw' recht, ô kleene stokebrandt!
Zoo groot als uwe macht te water en te landt,
Laat dan mijn toorn met mijn belediging verdwijnen,
En komt my met uw gonst als met een zon beschijnen.
Mijn fout is door uw vyer geloutert wit als sneê;
Nu gy my hebt gestraft, hoor doch mijn laatste beê;
Zoo zal ik met vermaak, van haat en nijt ontslagen,
In vrede u wyen toe mijn overige dagen.
Vervoer' ons in een plaats daar wy aan niemants wet
Gehouden zijn, als die van u is ingezet.
De Liefde daalt uyt den hemel met vier Cupidootjes.
| |
| |
| |
Negende uytkomst.
De Liefde, Armide, Reinout en vier Kupidootjes.
UW' bede is al verhoort Armide! ik zal u beide
Uyt deze weerelt in een nieuwe werelt leyden;
Goôn der vernoeging, die mijn last volbrengt op aardt,
Neemt dees twee lieven op, en volg my hemelwaart.
De vier kleine Liefdens nederdalende op 't Tooneel, nemen twee en twee Reinout en Armide op, en vliegen op 't geley der Liefde met haar hemelwaart.
| |
Tiende uytkomst.
La Fleur, La Roque.
La Fleur van zijn plaats opstaande, daar hy van het tweede Bedrijf af gezeten heeft, roept verbaast.
MYn dochter die is doot, ach! hemel!
Zy is niet weg, zy zal terstont hier weder wezen.
Wie zou niet gansch verstelt in zulk een voorval staan?
Wel, heeft ons proesstuk uw verlangen nu voldaan?
Ia! yder heeft zijn konst op 't heerlijkste doen blijken.
Ik geef met vreugt mijn stem tot dees dry huwelijken.
Uw konst doet blijken dat zy eerlijk is en zoet;
En eyndlik uw' beroep, dat afgunst baart, is goet;
Zoo moet uw konst door heusch vermaak, gezicht en ooren
Vernoegende, yders hert tot haare gunst bekoren.
UYT.
|
|