| |
| |
| |
Derde deel.
De Glaze Doctor, Bly-Spel.
Namen der Bedrijvers.
Izabelle, dochter van Panfilus. |
Marine, dienstmaagt van Izabelle. |
Panfilus, vader van Izabelle. |
Tersander, vryer van Izabelle, in Doctors gewaat. |
Ragotin, knecht van Tersander, ook in Doctors gewaat. |
Den Doctor, verlieft op Izabelle. |
Het Spel speelt in Tolede.
| |
Eerste uytkomst.
Izabelle, Marine.
MYn brief is vaardig, draag wel zorg dat die geen ander
In handen krijg' als mijn verkoren lief Tersander.
Gy weet dat dit geschrift hem nodigt, om de Min
Des Doctors, die my zoekt te trouwen, na mijn zin
Te stuyten; en zoo u mijn Vader mocht verrassen,
Ziet wel op het geheim aan u ontdekt te passen.
'k Verstaa 't; dat kunsjen hebb' ik door en weêr doorzien
Hoe men moet omgaan met wantrouwige oude liên.
Hoof noch twee woorden, wilt voor all' aan hem doen weten,
Hoe 't komen mach, dat hy my gist'ren heeft vergeten
Te schrijven, dat hy doet mijn Min kracht en gewelt,
| |
| |
Dat mijn ged wongen echt mijn hoop ter nedervelt;
En dat des Doctors liefd' al mijn vermaak verhindert,
En dat zijn kleene zorg tuygt dat zijn Min vermindert.
Gaat doch in vreê, het is onnodig dat gy my
Hier meer van onderrecht.
In 't stuk van zijne liefd'; hoe 't by hem al mag leggen
Gy hoeft my niet meer te zeggen,
'k Vreez' voor uw' Vader, gaat, 't is tijdt dat gy vertrekt,
Ik hoor' hem hoesten, eer dat gy zijn toorn verwekt;
Izabel binnen.
Daar komt dien roch'laar. waar laat ik by lijf en leven
Nu best de brief, om hem geen achterdocht te geven?
'k Steekz' in mijn boezem en verberg' zoo haar secreet,
Hy moet wel erg zijn die ze daar te vinden weet.
| |
Tweede uytkomst.
Panfilus, Marine.
Gy weet zeer wel dat ik u alles goets vertrouwe.
Wat maakt mijn dochter al?
Dat 's wel, men kan zijn tijt niet vrugtbaarder besteên.
Zoo dra den dag aanbreekt moet men den Hemel loven;
Ik voeg' my tempelwaart, om haar niet te beroven
Dat 's een werk dat heilig is en goet.
Maar eer ik gaa, moet gy aan my op staande voet
De heimlikheden van mijn dochter openbaaren.
Gy weet dat ik haar met een jongman zoek te paren,
Wiens weêrga Romen noch Atheenen ooyt bezat.
Het is een Doctor, doch niet kaal gelijk een rat;
| |
| |
Maar die door 't roode gout, dat hem is aangeboren,
Zoo wel als met zijn tong weet d'herten te bekoren,
Hy spreekt door 't gout in d'handt zoo wel als door zijn mont.
Hoe mach het komen? ai! ontdekk' hier van de gront,
By my verborgen, dat mijn dochter zoo af keerlijk
Is van dees Echt, die in mijn oogen is zoo heerlijk.
Of zou zy door een brandt, die deze brandt verdooft,
Op 't spoor haars zusters, wel aan Vesta zijn verlooft.
Voor my, 'k geloov', als ik de waarheyt zal ontdekken,
Dat hare zinnen niet tot klooster leven strekken;
Haar af keer van uw keur en in uw keur, ziet meer
Op de persoon als op het huwelijk, men heer;
De man, waar meê gy wilt uw dochter doen vergaren,
Is nergens goet toe als om kind'ren te vervaren;
Hy 's meer bequaam om ys als vuur in 't hert te voên;
Zodaan'ge een voorwerp maakt een jeugdig hert niet groen;
Want die in 't bedt zich aan een jonkvrouws zy derf voegen,
Moet weten dat hy haar begeerte moet vernoegen;
Maar dezen druyloor die behaagt uw dochter niet;
Was het Tersander, die gy laatst ter deur uytstiet,
Uw Izabel was lang in 't groote gildt getreden.
De Doctor heeft meer goet.
Tersander heeft meer reden,
't Is eygentlijk zijn goet
Niet, maar zijn stramme leên, waar meê zy paren moet.
Zeg my, is noch de brandt niet uyt haar hert geweken,
Die dien steenslijper in haar boezem heeft ontsteken?
Gy doet haar eer te kort, zoo gy zulx denkt alleen,
Z'is wijs, en volgt hier in mijn raat en anders geen.
'k Mistrouw u niet, maar wat wil dat papier daar maken.
| |
| |
Gaat u by and're wat vermaken:
Ik kenn' uw knepen; houd' uw handen van mijn lijf.
Gy wilt zeggen het is maar voor tijdtverdrijf.
Maar gy zoekt met my te jokken, 'k weet uw parten.
De brief moet lief zijn die u legt zoo na aan 't herte.
Z'is van mijn vrijer; zijt gy daar jaloers van?
Maloot! gaat t'huiswaart, ik spoey' tempelwaart mijn treên.
Dit zeldzaam zeggen geeft my zeldzaam quaat vermoeden.
Ik gaa, en zal haar, eer zy 't minst zulx zal vermoeden,
Hy gaat weg, doch gansch niet wel te vreên.
'k Sluyt andermaal dees brief van groot belang in een.
Ik keer heel zachjes, en verhoop' de brief te krijgen
Uyt hare handen die mijn achterdocht doet stijgen.
De brief is gansch verkreukt, 'k hervouwze doch met schroom,
Maar dien Zuzanneboef was datelik te loom.
Panfilus haar den brief ontrukkende.
Laat uw onnozelheit nu blijken of uw loosheit.
Ia! gansch zonder erg of boosheit,
Z'is zonder opschrift; niet verzegelt. 't Is de handt
Van Izabella zelfs, ô duldeloze schandt!
Spreek op de waarheit, waar gaat gy dees brief bestellen,
Aan wien en uyt wiens last?
Aan hare zuster die in 't klooster is gegaan.
Wilt daar geen geloof in slaan.
Den inhoudt zal my het bescheyt haast openbaren.
| |
| |
De kleene zorge die gy draagt om aan my te schrijven verhinders niet mijn liefde t' uwaarts te gevoelen; onder alle deugden is die van de gehoorzaamheyt die my behaagt allerminst; gelukkig is zy onder de dochters wiens ouders 't goet niet zoeken. men wil my dwingen met een oudt Doktor te trouwen te vergeefs; ik hebb' belooft het zelve noit toe te staan zonder meer te denken, aan mijn belofte ik moet voldoen. mijn vader zoekt door vermaningen my dezen ouden minnaar te doen aannemen, die ik niet en hate zonder reden; zy zullen haar bekent maken die my beminnen, indien zy haar tegen dit buwelik stellen.
Wel trouweloze, dart gy noch heel stout verklaren,
Dat dit geschrift hoort aan een Non, daar gy dees brief
Uit last mijns dochters gaat bestellen aan haar lief?
Wat zal my hier gebeuren.
Gy leest niet wel, heer, of ik zal mijn hals verbeuren.
O hemel! zaagt gy ooit stoutmoed'ger vroumens aan.
Maar waarom schelt gy my die u niet hebb' misdaan.
Spreek beter, ik hebb' eer.
En ik hebb' twee goede oogen.
Gy werdt niet door het oog, maar door uw bril bedroogen.
De vensters zijn wel goet maar 't glas daarin is quaat;
Lees nader, 'k wedd' de zin verandert op een draat.
Zijt gy van voorneem om my razende te maken?
Vaar doch niet voort in zo een onrechtvaard'ge zake,
Ik kenn' uw dochter al te wel.
Zoo 'k u niet overtuyg' in uw verdoolt verstant,
Dat deze brief houdt aan haar zuster, niet aan hare
Beminde, en datg' op my zijt reed' loos uytgevaren,
Zoo wensch ik dat ik sterv' eer dat mijn troudag koom';
Gelooft gy my nu niet, die zulk een eedt niet schroom'?
Ik twijfel niet, lees wel, zoo zult gy het wel hooren.
| |
| |
De kleene zorge die gy draagt om aan my te schrijven verhindert, niet mijn liefde t' uwaarts te gevoelen; onder alle deugden is die van de gehoorzaamheyt die my behaagt. allerminst gelukkig is zy onder de dochters wiens ouders 't goet niet zoeken. men wil my dwingen met een oudt Doktor te trouwen. te vergeefs ik hebb' belooft het zelve noit toe te staan zonder meer te denken, aan mijn belofte ik moet voldoen. mijn vader zoekt door vermaningen my dezen ouden minnaar te doen aannemen, die ik niet en hate. zonder reden zy zullen haar bekent maken die my beminnen, indien zy haar tegen dit huwelik stellen.
O wonder! zonder daar een woordt van te versmooren
Of te verand'ren, zoo verandert d'heele zin.
Wel, hadd' vooroordeel u nu niet genomen in?
De punten dieder hier en daar zijn in vergeten
Die hebben my misleyt; de jonge dochters weten
Daar hedensdaags niet van, ja lachen met die geen
Die hare schriften daar meê vullen.
Zijn door zwaarmoedigheit van uwen geest vervlogen;
Uw' misverstant, niet dit geschrift, heeft u bedrogen;
Ik heb 't u wel gezeit, uw dochter is te rijk
Van eer; uw' quaat vermoên doet ons bey ongelijk.
Wilt my dees fout vergeven,
'k Zal u, ik zweer 't, noyt meer mistrouwen van mijn leven.
G'hebt t'onrecht ons belast.
'k Bekenn' mijn schult, 't is waar.
Geef my de brief weêrom, 'k hebb' haast.
Neen heer, dat 's niet van node.
'k Zal die bestellen doen door een van mijne boden;
| |
| |
En om voor my uw' tijdt wat beter te besteên,
Beweeg' uw Iuffrouw tot des Doctors Min, gaa heen.
Maar wiltg' haar dwingen om te trouwen?
Zegt dat ik will' dat zy met hem in d'echt zal treden.
Panf. binnen.
Ik vreez' dees tijding aan mijn Iuffrou te verslaan,
'k Zal van dit droevig nieuws geen bodenbroot ontfaân.
| |
Derde uytkomst.
ZOo vader op is, ik gaa hem begroeten.
Hoe! is Marine al weêr gekomen?
'k Zegg' weêr gekomen die noch niet ben uytgegaan;
Dien ouden suffer heeft onze aanslag gansch verdaan.
Waar liet gy doch de brief?
Maar dank zy het geheim dat gy my hebt vertrokken;
'k Veranderde den zin, toen ikz' hem voorlas heel.
'k Moet lachen om uw lift.
Zie toe, lach' niet te veel,
Noch ook te vroeg. Gy moet u tegen morgen maken
Gereedt om den Doctoor, die u niet kan vermaken,
Te trouwen, dit 's de last uws vaders.
Ach! was Tersander slechs verwittigt van dit spel.
En of hy 't schoon al wift wat voordeel gaf 't u heden?
Men oordeelt iemants liefd' uyt zijn genegentheden.
Mits hy nalatig is bemint hy u niet zeer.
't Is waar, 'k hebb' reên aan hem te twijf'len meer en meer.
Laat ons zacht spreken, ik zie iemant herwaarts komen.
| |
| |
| |
Vierde uytkomst.
Tersander in Doctors gewaat.
Schoonheit die mijn zinnen hebt genomen,
Nu ik u zie hebb' ik gevonden 't geen ik wensch.
Mijn meester, die om u meer pijnen, als een mensch
Kan lijden, uytstaat, heeft my herwaarts aangedreven,
Om te vernemen, hoe het al staat met uw leven,
En wenscht, dat u de Min een aangenamer dag
Verleenen wil, als hy van haar genieten mach.
't Is, na mijn zin, voor een jong Doctor wel gesproken.
Zie ik Tersander niet, zoo komt zijn geest hier spoken.
Uw' oogen hebben u, ô Schoone, niet misleit.
Zy zijn te klaar van glans.
Gy hadd' my klaar bescheit
Behooren van u komst te geven, zonder veinzen.
Uw' traagheit baarde in my zwaarmoedige gepeinzen,
Of uwe liefde ook hadd' verandert haar gelaat.
Ben ik verandert 't is alleen in het gewaat,
Niet in de liefde die uw schoonheit heeft bedisselt;
'k Ben niet verwisselt mits mijn hert niet is verwisselt.
Maar wetende dat u den Doctor hadd' bemint,
En dat hy tot zijn dienst twee dienaars was gezint
Te nemen aan, hebb' ik met een van mijn naneven,
En beste vrienden my in zijnen dienst begeven,
Om zoo te werken uyt door list mijn liefde, lief.
Waarom my niet ontdekt uw' voorneem door een brief?
Ik vreesde dat mijn brief u niet ter handt zou komen.
Den Doctor heeft my tot zijn raatsman aangenomen,
En vindende hem heel wantrouwig van Natuur,
Hebb' ik door quaat vermoên meer opgestookt dat vuur,
En zoo zijn geest ontrust dat hy geen rust kan vinden.
Gins komt u Vader aan, ik moet mijn liefd' inbinden.
| |
| |
| |
Vyfde uytkomst.
WEen, dochter! dochter, ween! mijn weêrkomst uyt de kerk,
Bracht my ter ooren een weergaloos droevig werk.
Den Doctor, die u in zijn hert hadd' uytverkooren,
Heeft in zijn ouderdom om u alle eer verlooren
Met zijn verstant; hy is in zulk een razerny
Geraakt, dat hy zich zelf vast inbeeldt dat hy zy
Van glas, en dat elk die hem nadert hem zal breken.
Maar wat is dit voor een die hier staat zonder spreken?
Het is een dienaar van den Doctor hier gestiert.
Hy schijnt meê al geleert, ziet hoe hy zwaayt en zwiert.
Zoo ik de ziekte, van u schoonschoon, u zal maken
Bekent, hoort toe, z'hiet by ons Hypocondriake,
Zijn geest is olympiek, zoo men dat by ons heet,
Zoo dat hy nu niet meer te redeneeren weet.
Zottin! zwijgt, wilt zijn hooft niet breken,
Dit is een taal, die de collegianten spreken.
'k Beklaag uw meester, en zal hem verzoeken gaan.
Verwacht hem liever t'huis. eer Febus om zal slaan
Den aardgloobe, en zijn koers voleynden in de baren,
Zoo zal men tegen dank van zijne ontstelde snaren,
U translateren zijn doorluchtig corpus.
Dat 's mijn Collegiant, een knecht van dien praeclaren Doktoor.
Vriendt, zegt ons hoe u meester al mach varen.
| |
| |
Wat spraak is dit zoo kort?
Zy doeken hem na wenschen.
't Lijkt wel een bullebak.
Hy heeft zijn lichaam met een kas van stroo bewonden.
| |
Zeste Uytkomst.
Den Doctor, Panfile, Izabelle, Marine, Tersander, Ragotin en twee knechten.
Doctor met een kleedt van stroo.
FUture bruydtje, die ik niet vergeten konde,
En gy die 'k hebb' tot mijn schoonvaâr gepropoueert,
Weet dat mijn corpus is gemetamorfoseert:
En dat de Min, wiens vuur ik in mijn cor niet veer zie,
My heeft getransmuteert in d'ultimo materie.
Vergeefs zoekt gy ons wijs te maken dat uw vel
En vleis is glas, gy doolt.
| |
| |
Maar gy spreekt immers noch.
d'Accenten, die uw' ooren
Vernemen, zijn uyt dit moverend' glas gebooren.
Mijn lichaam resoneert, maar wijl het is debiel,
Vervloog' mijn geest terstont als iemant op my viel.
'k Wil u omhelzen om u uyt den droom te trekken.
Wacht u daar voor wel, of gy zoudt mijn doot verwekken.
Laat toe dat m' u bedrog ontdekk'.
Party van mijn gebrek staat af, wilt gy my doôn?
Ach! gy komt mijn leven stropen;
Het radicale vocht komt uyt mijn lijf al loopen.
Maar gy en zijt niet wel.
Niet wel? geen mensch op aard
Met 't hooft, vertrekt van hier.
Eer ik van hier zal zetten
Een voet, zal Iupiter uw caput gansch verpletten.
Waar toe of my dees brabb'laar raakt.
Als ik vermorzelt ben zal 't dan wel zijn gemaakt?
Maar heer schoonvaâr wilt van my blijven.
Gy hebt my reets gescheurt, wat wilt gy meer bedrijven?
Panf. hem trekkende 't strooye kleedt af.
Gansch niet als uw, van uw' inbeelding, maken vry.
Wat drukken is dat? och! dien schelm verbryzelt my.
Gy beul! verbreeker van het menschlijke geslachte,
Gedenkt dat ik uw doen zal houden in gedachte.
Hy valt in zwijn.
Domine, Domine, verkort uw' jaren niet.
Haal water, op dat hy weêr tot zijn zelfs koom, yliet!
| |
| |
Zijn pols is noch niet weg.
O neen! daar komt weêr leven.
Een teeken dat de flaaut' hem haastig zal begeven.
Hy gaart zijn geesten door de flaauwig heit verstroyt,
Zijn leden beven, en zijn hooft staat gansch berooyt.
Mijn geest, berooft van haar doorluchte glaze woning,
Vind' zich getranslateert by d'onderaartsche koning,
'k Hebb' over Acheron gekregen heerschappy;
Hier zie ik Pluto en zijn duyster rijk voor my.
Hy meent dat hy al is in d'Eliseesche velden.
'k Hoor' in dit nev'lig hof niet als van plagen melden,
Rondom met spooken en met nikkertjes verzien.
Hy gaat na Ragotin.
Gins zie ik Tantalus, hy reykt zijn hals aan twiên,
Hy gaapt vergeefs, en schijnt van spijt zijn tong te kaanwen;
Hoe aardig is 't om zien dat hy, die schijnt te flaauwen
Van grooten hongersnoot, zoo dichte by de vrucht
Die op zijn neus hangt, niet inzwelgt als wint en lucht.
Onlukk'ge kauwer, die noyt blijdschap hier beneden
Genoten hebt, wijst my de weg die ik moet treden.
Verdoemde geest alhier zoo zien calumnieren,
Spreek beter, of ik zal u anders spreeken leeren.
Heer Doctor, 'k bid' vergrijpt u in dees furie niet,
Het is uw dienaar die gy voor uw' oogen ziet.
| |
| |
Ik zal niet meerder met een syllab' redeneeren.
Och! Domine, wilt uw clementie niet af keeren
'k Zal, ô moed'ge Radamant,
De Raadt involgen die gy my hier steldt ter handt.
Aan uw hangt mijn fortuyn, ô helsche magestraten!
Dies kniel ik neêr voor uw beswalkte troon en staten.
Heer Doctor blijft gy noch al in uw razerny.
Heer Pluto, hebb' ik u misdaan, vergeev' het my,
'k Staa af; mijn voortgang zou u macht verdeclineeren,
U komt al d'eer, ik zal uw scepter protegeeren.
Merkt Domine de fout die in uw domineert.
Spreekt juffrou Proserpijn voor my? wat 's uw begeert?
Stelt dat vry uyt uw zinnen;
Iupijn is u Papa, gy zijt de nachtgod dinne
Die dag in nacht herschept; ja de vermaaklijkheên
Die hebben al heur macht van uw' gezag alleen,
Op vele wijzen ziet men u altaren stellen
Als dochter van de Aard', en koningin der helle,
Ia Pluto zelfs vergramt om uw bevallikheên.
Die voert u met gewelt voor duizent nikkers heen.
Men hoor dien Razebol, wiens brein zoo lang op stelten
Gereên heeft, hier van daan te jagen voor sint selten.
Hoe! gy goddinne van de Tweedracht, komt gy noch
Om my te keeren met uw slangenpruyk, zie doch
Deez' stookebrandt, ik kenn' u haat'lijke Megeere,
'k Zal u met al uw helsch gespuys haast mores leeren.
Hoe yslijk draayen hem zijn oogen in het hooft;
Mevrouw behoed' my eer hy my aan spaanders klooft.
Ik bid u valt my doch niet tegen,
Zoo zal 'k, tot teken dat ik tot u ben genegen,
| |
| |
Vercieren uw' altaar met een onvruchtb're koe,
En twee nachtuylen, en noch wel een kalsje toe.
Hem tegengaan, is in zijn misverstant hem stijven,
Dus doende, zal hy in zijn valsche inbeelding blijven,
Toegeven wy hem, op dat hy zijn dwaling merkk'.
Wel helsche Rechteren, hoe hebje zoo lang werk,
Wat vonnis geeft gy? waar na lang te consulteren.
Dat gy op aard' weêr in uw voor'ge lijf zult keeren.
Mijn lichaam zal het dan noch zijn van glas?
Met oorlof dat wy in uw helsche vierschaar treên,
Hoor toe, ik zal met u een consultatie leggen.
Een grijzaart derft my al mijn vreugt ontzeggen.
Een Cacochimicaert, wil met zijn eenig kint
My doen vereenen, daar ik al mijn lust in vindt,
Die my noch dagelijx verzoekt. wat zoud gy raden?
Dat gy haar trou wen zult.
Met zulk een lastig juk, zou ik mijn studie niet
Quiteeren moeten, baart een huisvrouw geen verdriet
En onrust, is men van den avont tot de morgen,
En van de morgen tot den avont niet vol zorgen?
Maar niet gehuwlikt, zou ik dan
De troost niet missen, die een vrouw geeft aan haar man
In zijn 'bekomm'ring? dat is 't geen ik overwege.
Maar wanneer ik hadd' een wijf gekregen,
Zou dan Tersander, die een snoode linkkert is
Mijn ziekte aanhoudende, als hy quansuys mijn pis
Quam visiteeren, als een Doctor, Izabelle
Mijn huisvrouw niet zom wijl haar snaren wat verstellen,
En my ontstellen in mijn geest?
| |
| |
Maar eenzaam levende, zal ik met meer verdriet
Mijn leeven, zonder zaat of kind'ren na te laten,
Ten einde brengen; wat mach al mijn goet dan baten?
Maar als ik veel kind'ren achter een
In 't huwelik vergaarde, en dat ik daar alleen
De naam van had, gelijk men veeltijts ziet gebeuren;
Dat was een zaak daar ik mijn reuzel om zou scheuren,
Dat ik ze voên zou die een aâr had toegestelt.
D'ultime raat is haag' nenvelt.
Te kort is 't leven om een huisvrou te verkiezen,
Een weêrgaa vindende, zou ik mijn zelfs verliezen,
Zo dat ik 't huwlikken gansch uyt mijn zinnen stel.
Ik keer weêr in mijn lijf; tot weêrziens toe, vaar wel!
Breng hier een stoel, dit zal al weêr een flaauwre wezen,
'k Geloov' niet, dochter, dat zijn ziekte zal genezen.
Nu hebb' ik moeyte, om weêr voor uw een goet partuur
Te zoeken; waarom gaf ik u ter goeder uur,
Niet aan Tersander, die de ziel was van uw' leven?
Moest ik om deze Nar hem spijtig antwoort geven.
Geltgierigheit deê my zoo grooten fout begaan.
Zacht! hy bekomt weêr; wat zal hy ons nu verslaan?
Dank Pluto, dat ik ben weêrom van vleis en beenen;
Schoonvader, Iupiter die wil u troost verleenen.
Zoek elders voor uw kint een zwager, 'k eet mijn woort;
Uit Proserpina's mont hebb' ik dees raat gehoort,
Zo daat'lik, dat ik niet moet trouwen van mijn dagen.
Staak doch dees zotteklap.
Gy zoekt van my, wat daar in 't velt der Elizeên
Al omgaat te verstaan, dat hebb' ik deurgetreên.
Gy zult staan van verwond'ring opgetogen.
| |
| |
En lachen, als gy hoort, hoe die in groot vermoogen
Op aarde waaren, daar vernedert zijn in graat.
Den koningk Ninus, dien misbruyker van zijn staat,
Verzoolt daar koussen; en Kambies hier aangebeden,
Verkoopt daar rottekruyt; en Xerxes, vet van leden,
Beslaat daar veters, en zijn, wijf houdt komeny.
De rijke Kresus eet daar niet als wat'renbry.
O! dat is 't niet al; Phlip die hier konings goet had,
Die trekt daar zonder pijn d'extroogen uyt de voet rad;
En Alexander, die de weerelt was te klein,
Breyt daar visnetjes; en dien dapperen Romein,
'k Meen Iulius Cezar, die verkoopt daar zwavelstokken,
Zijn dochters loopen daar langs straat met aartesjokken.
Dat is 't niet, dat ik gaar'n won van u weten, Heer.
Wat dan, of daar de kunst gehouden wordt in eer?
Gy zijt nieusgierig, wel hoor toe, ik zal 't geen ander
Als u meêdeelen, de kniezend' Anaximander,
Diogenes dien hondt, den hayrigen Ezoop,
En Aristoteles die altijt spreekt ter loop,
De hong'rige Heril, de snaterige Cato,
En Xenokraat dien os, en d'altewijze Plato,
D'ondengende Epikteet, en Socrates dien bok;
Die hebben daar alt'saam groot aanzien en gelok.
Ia! gy kunt my vernoegen,
Als gy als zwager u wilt by mijn dochter voegen.
Zeid' ik u straks niet dat ik noyt in d'echt mach treên.
Dat 's Plutoos raat, die met mijn zin komt over een.
Maar 't is my gezeit van Pluto, wilt gy meerder?
Belast my vry noch veerder,
En zegt al wat gy wilt, dat ik ben dwaas en mal;
Ik zal zoo zot niet zijn dat ik ooyt trouwen zal.
Hy gaat weg.
| |
| |
Wiltz' aan Tersander huwen.
'k Hebb' hem niet wel onthaalt, hy zal mijn huis licht schuwen.
Indien Tersander noch had zijn genegentheit
Tot my, zou hy van u niet werden afgezeit?
'k Zag niet liever met mijn oogen.
Zie hier Tersander voor uw voeten neêrgeboogen,
Die anderwerf verzoekt uw dochter tot zijn vrouw.
Uw trouw heeft haar verdient; aanvaardze door de trouw;
'k Sta door dees wiss'ling van verwond'ring opgenomen;
Verklaar ons t'huys, hoe dat dit al is bygekomen.
Einde van 't derde Deel.
|
|