| |
| |
| |
Tweede deel.
Namen der spelende Personaadjen.
La Fleur. |
Hauteroche, een Tooneelspeelder. |
Clomire, een Harderin. |
Silvage, een Sater. |
Forestan, een Sater. |
Dorise, zuster van Clomire, in harders gewaat. |
Montan, Voestervader van Dorise. |
Filene, Harder, Minnaar van Clomire. |
Dafnis, Harder en Minnaar van Clomire. |
Speelt in Bosschaadje en gebergt.
| |
Eerste uytkomst.
La Fleur, Hauteroche.
APollo beurt zijn hooft uyt Nereûs zilte stromen,
Zijt gy haast reê om uw belofte na te komen?
Wy zullen daat'lijk de gordijnen halen op,
En d'eer van 't Schouwtooneel verheffen gaan in top.
Wilt midlerwijl u in dees zetel nederzetten,
En op al 't geen gy ziet en hoort naauwkeurigh letten.
'k Brand' van verlangẽ om uw konst te schouwen aan.
'k Gaa order geven om strax op 't Tooneel te gaan.
| |
Tweede uytkomst.
La Fleur, Clomire, Silvage, Forestan.
Gy zult my niet ontkomen,
| |
| |
Ontaarde; 't loopen is u door dees slag benomen.
Sus! sus! die lijdt gebrek,
En honger by zo schoon een brootkas, is wel gek.
Neen, neen, wat schrik mag u doen beven.
Van 't quaat datm' u wil doen is niemant doorgebleven.
Houdt uw' eerbiedigheit dan tegen my gansch op?
't Geluk en liefde geeft ontzag en eer de schop.
'k Weet dat men u in d'echt wil binden aan Fileene,
Die met de vruchtẽ van mijn zorg gaat zorgloos heene.
'k Zag onlangs noch zijn hooft, ô spijt! gekroont met dien
Vercierde bloemkrans die mijn Min u aan quam biên.
Meer brandend' als een Leeuw die op een prooy verhit is,
Zoek ik uw Min, die al mijn vreugt en oogewit is.
Passeert gy ditmaal, staakt uw blaffen, aan een kant,
Eer mijn getergde toorn uw glori werpt in 't zandt.
Dat schutt' ik makker. 'k zal haar in mijn hol geleiden.
In mijn hol meen ik haar een rustplaats te bereiden.
Zie toe! dees reên ontsteekt mijn gramschap meer en meer.
Gy zult haar hebben als ik haar niet meer begeer'.
Gy maakt, in 't afzijn van de waart, uw rek'ning qualik;
Ik vecht 'er liever om, hoe bits gy spreekt en smalik.
Meent gy voor my te gaan met hare maagdom door.
Wilt maar u zelven niet bedriegen.
Gy meugt het zelve liegen.
| |
| |
Gy zult kleinder zingen strak.
De reên om ons geschil te slichten zijn te zwak.
De starkste van ons tweên zal deze prooy genieten.
Ik zie in mijn verdriet een eindt van mijn verdrieten,
En neem de vlucht, terwijl zy bey zijn handtgemeen.
Die treft door al uw leên.
Dat d'hemel gaf dat hier een scheitsman quam te voren.
Verdubbelt hy die slag ik geef de moet verloren.
Houdt op, spitsbroeder, laat ons liever maken vreê.
Ik ben daar meê te vreên, uyt vrees van meerder wee.
Maar hoe! wat 's dit? waar is Klomire daar geweken?
'k Geloof al ver van hier, die kans is al verkeken;
Wy zijn die schone prooy al quijt.
't Naloopen is vergeefs; ik barst byna van spijt;
Mijn rug is root van bloet.
De mijne is gansch doorreten;
'k Ben schier half doot, en dat om niet met al gesmeten.
Zijn wy geen narren dat wy 't wildt alree gevaân
Dat hebt gy alleen gedaan.
Die zijn onvoorzichtigheden
Voor deugden keurt is dwaas; maar makker, om wat reden
Liet gy haar los, die haar alree in d'armen hadt?
Waarom liet gy haar gaan, die van u was gevat?
Geef my de handt vry, wy zijn bei twee slechte doren,
Dat wy zoo schonen buyt door ons krakeel verloren.
't Is beter alsz' ons weêr voor oogen koom', dat wy
Malkanderen verstaan, zoo raakt zy niet weêr vry.
'k Hoor' dat haar ouders met Fileen haar willen paren.
Laat ons hem geven deel aan 't geen ons is weêrvaren;
Laat ons hem zoeken, en zoo wy hem vinden, laat
| |
| |
Ons hem zoo teist'ren dat zijn min daar door vergaat.
Om hem een voordeel af te zien, moetm' hem verrassen.
Zeer wel! verschuylenw' ons; daar 's volk, 'k hoor honden bassen.
| |
Derde uytkomst.
La Fleur, Dorise, Montan.
Dorise in harders gewaat.
HOu standt, mijn vriendt, 'k zie gins twee Saters vlug ter been.
Zy keeren boswaart, en schoon zy u zagen treên
Zoo zoudenz' echter u in dit gewaat verborgen
Niet kennen, zijt gerust noch hebt in 't minst geen zorge.
Ik zelve, die u hebb' van kindtsbeen opgevoedt,
Zou u niet kennen quaamt gym' onvoorziens te moet.
Ik bidd' u om de gunst, van my wel eer ontfangen,
Ontdekt de grondt, waar naar ik hertelijk verlange,
Waarom verbergtg' u in dit harderlijke kleet.
Om al de deugt die gy hebt aan mijn jeugt besteedt,
Zal ik u dit geheim, voor elk bedekt, ontvouwen:
Niet zonder reden heeftm' in dit gehugt vertrouwen,
Dat d'ongestuyme zee mijn graf verstrekt; gy weet
Dat mijn vroumoeder voor de tweedemaal my deedt
Verloven aan Fileen; dat hy my heeft gegeven
Zijn handt op trouw; gy weet hoe zy daarna, gedreven
Door een beloftenis aan Delos toegezeit,
My steelswijs heeft van mijn beminde weggeleyt.
Ia! die onluk'ge reis staat my noch wel te voren,
Toen wy ons schip door een geweld'ge storm verloren.
Al leefde ik hondert jaar, ik zal niet lichtelijk
Vergeten hoe elk mensch geleek een levend' lijk.
In deze schipbreuk quam een ander schip ons streven
Verby, zich willende naar onze kust begeven;
Dees ongelegentheit scheen my gelegentheit
| |
| |
Te geven om t'ontvliên mijn moeders onbescheyt;
'k Sprong over zonder dat mijn moeder daar van wiste.
Maar ach! niet lang hier na ontstont, eer dat men 't giste,
Een vreesselijke storm, zoo dat elk een door noot
Geparst geen uytkomst zach voor oogen als de door.
Het weêr bedarende, zoo dreven wy voor stromen
En wint, totw' end'ling zijn te Delos aangekomen.
Daar hebb'ik, om mijn eer voor schipbreuk te behoên,
My met dit Harderskleer onthouden in het groen;
Tot ik gelegentheit verkreeg' om door de baren
Van 't eylant Delos naar ons eylant toe te varen.
Maar, naau te landt geraakt, verstond' ik, tot mijn rouw,
Dat die ondankbare aan mijn zuster door de trouw
Zich will' verbinden, 'k wou dat hy my hier quam tegen
Eer dat ik word bekent; 'k hoor dat hy deze wegen
Veeltijt alleen betreedt, 'k zou zijn lichtvaard'ge Min
Zoo zwaar hem stellen voor, dat hy wel haaft van zin
Verandren zou, daarom kom 'ik alleen, versteken
In dit gewaat, alhier, om hem alleen te spreken.
Zoo ik mijn oogen mag gelooven komt hy daar.
Hy is 't zelfs in der daar.
Uw verw wordt bleek en naar.
Helaas! op zijne komst verflauwen al mijn leden.
Niet voor hem, maar voor een twede
Die op zijn hielen volgt, beschouwt gy Dafnis niet.
Zijn makker in de Min, die al zijn doen bespiedt.
'k Zie hem, verberg'u hier.
'k Versteek' my in dees heggen,
Zoo dra hy is alleen zal ik 't u komen zeggen.
| |
Vierde uytkomst.
La Flour, Filene, Dafnit.
HOe zoet is hy verzelt, die, van de Min verzelt,
In eenzaamheit zijn pijn aan zijn gedachten melt!
| |
| |
Ik spoey my naar het bosch, daar stilte in koele lommer,
Haar woonplaats houdt, bevrijdt van zorg' en kommer.
Dafnis d'echo makende achter 't Tooneel.
De rotsen schijnen zelfs bewogen met mijn schaâ,
Hoort gy my Echo, zoo vaar voort en zeg ja.
Klomire is tegen my, eilaas! te koel van zinnen,
Wat moet ik doen om haar te doen beminnen?
Maar zoo mijn liefde op haar geen voordeel heeft noch kracht,
En die ondank're is doof voor al mijn weeklacht.
Hoe! lachen in mijn doot? wreed' antwoort dat ik hate.
Wat raat met haar die my zoekt te verlaten?
Die raat was goet indien ik leven kon alleen.
Zal ik haar man noyt zijn zoo antwoort my, neen;
Dat woort is voor mijn Min gansch straf en ongenadig.
Zegt my of haare kou zal zijn gestadig.
Helaas! wat Herder is dat onwaardeerelik
Iuweel door trouwe Min meer waardig als ik?
Waar is mijn makker, die my antwoord' gaf, gestoven.
Ik ben 't die al uw wensch en vreugt tracht te verdoven.
Klomire die verdient een vorstlijk' heerschappy;
'k Ben haar niet minder, maar wel meerder waardt als gy.
Verheffenw' ons zoo niet; zoo d'opslag van haar oogen
My niet bedriegt, voelt zy haar hertje meer bewogen
Gy beelt u zulx alleenig in
| |
| |
Door uw laatdunkentheit, niet door haar liefde en Min.
Wy zullen dit verschil licht slissen na mijn oordeel,
Als elk oprecht'lik al de weldaân, tot zijn voordeel
Van hare gunst ontfaân, gaat stellen op een ry.
Zoo speurtmen best, wie best haar schoonheit waardig zy.
Vang aan, ik luyster toe.
Als een'ge van mijn schapen
Ter zijden afged waalt haar voedsel gingen rapen
By d'hare, heeft zy die zeer vriend'lijk in heur velt
Onthaalt, en naderhandt my weêr ter handt gestelt.
Zoodaan'ge gunst gun ik u gaarn' met hert en zinnen.
Men kan de goederen van iemant wel beminnen,
My ziet, ontsteekt zy in haar aanzicbt als een vuur;
Haar blanke boezem, die de lely gaat te boven,
Beschaamt in rodig heit de schoonste roos in d'hoven.
Dat teiken zeit, dat zy met u niet heeft in 't zin,
Het vlammend' aanzicht, geest een blijk van haat, geen
Als ik haar by geval zie aan den dis gezeten,
Verliest zy daat'lijk haar genegentheit tot eten.
Het zelve wedervaardt het schaap, zoo draa het ziet
Den wolf aankomen, het verlaat zijn weyde, en vliedt.
Wanneer ik haar ontmoet op d'oever van de beeken,
Hoost zy met water in mijn aangezicht, een teeken
Van hare gunst, die zy my dagelix komt biên;
Haar ongeveinstheit laat haar goer behagen zien.
Mijns oordeels is hier uyt een and're zin te vatten,
Dat z'u, waare z'u ontmoet, met water komt bespatten,
Daar in volgt zy Diaan, op dat zy lesch' uw' vier,
En met Aktéons kroon uw' geile kruyn vercier.
Uw' quaden inborft duydt al't geen ik zegg' ten quaden.
Gy hebt noyt minder als zodanige weldaden
Ontfangen; war voor gunst heeft z'u ooit meêgedeelt?
| |
| |
Ik zal de gunsten, van dat minnelijke beelt
Genoten, in mijn hert opsluyten en bewaren;
Noyt moet een minnaar zijn geheimen openbaren.
Hoe! zult gy 't geen gy my belooft hebt niet verslaan.
Ik hebb' u niet belooft als u te hooren aan.
Wilt u zoo niet ontstellen!
Laat over ons geschil Klomire 't vonnis vellen,
Wie ongelijk of wie gelijk heeft van ons tweên,
En wie haar keur behaagt.
Daar ben ik meê te vreên.
Al viel zy my heel tegen.
Gins komt zy; gaan wy om haar hier toe te bewegen.
| |
Zeste uytkomst.
La Fleur, Dafnis, Filena, Klomire verhaast uyt.
WAar dus verbaast na toe, lieve oorsprongk van mijn smert?
Voor twee Saters, die my hardt
Vervolgdenlange tijdt, dit 's van mijn vlucht een oorzaak.
Hou standt, ô schoone! daar ik ben daar is uw' voorspraak,
En uw' beschermer, gy komt hier van passen aan,
Om een geschil, het geen is tusschen ons ontstaan,
En aan u werdt gestelt, te slechten door uw reden;
Wy beide zijn verlieft op u bekoorlijkheden;
Spreek ongeveinst, wien gy bemint, of wien gy smaat;
Wie uwe wedermin verdient heeft of uw haat.
'k Vind' zwarigheidt in 't geen gy my hier legt te vooren;
Ik haat noch liev' u geen van beiden; doch laat hooren
| |
| |
De grondt waar op de vraag gevest is die gy doet,
Op dat ik zie wie best mijn keur behaagt.
Vangt gy eerst aan, mits gy eerst hebt begonnen.
Ik zou geen meer geluk op aarde wenschen konnen;
Uw' ziel is alzoo klaar van glans als uw gezicht;
'k Hou my verzekert van uw gunst, die my verplicht;
Om duizent reed'nen hier onnodig op te tellen.
Slaa ik geen twijfel of gy zult my hooger stellen,
En meer waardeeren als mijn makker, plomp en slecht.
'k Ben slecht, en niet als gy op liegen afgerecht.
Ik zie mijn hoop gelijk een bloem op 't velt verdweenen,
Zoo ik door mijn verdienst uw' schoonheit maar alleene
Behagelik kan zijn; niet is 'er hier op aard'
Dat uwe schoonheit en bevallikheit is waardt;
Ik hebb' niet waardig om uw schoonheit te behagen;
'k Hebb' niet als reine Min waar op ik roem mach dragen.
Schoone oogen! spreek, wat macht my, sint Dorise's doot,
Vermant heeft dat mijn liefd' is tegen u zoo groot.
'k Zwoer duizentwerf dat ik noyt minnen zon na dezen,
Maar uwe aanlokselen doen my meyneedig wezen.
Dees vlam is d'eerste die mijn liefde gaande maakt;
Ik kenn' geen vuur als 't licht dat in uw oogjens blaakt;
Men twijfelt aan zijn Min die tweemaal kan beminnen;
Zoo lang ik leev 'zal my geen tweede brandt verwinnen.
Ia! schoon gy volgde 't spoor uws zusters, 'k zou de schoot
Der tweede liefde uyt noot ontwijken door de door.
Uw plicht eist dat uw' keur zal tot mijn voordeel wezen,
Uw' naaste bloet heeft my bier toe al uytgelezen.
Aan uw' verkiezing hangt mijn voor- of tegenspoet;
Als ik u hebben mach wensch' ik geen meerder goet.
| |
| |
Wanneer gy my verkiest, zult gy uw' naam vergrooten
En eer; ik ben van een vermaarde stam gesproten.
De stam waar uyt ik ben gesproten gaf noyt licht;
Maar als gy my verkooz', zouz' uyt uw schoon gezicht
Haar luyster scheppen; d'eer waar meê hy zoekt te krenkken
Mijn liefde, staat aan u alleenig weg te schenkken.
'k Hebb' geen mismaaktheit die verwekken kan uw haat,
Ik spiegelde in een bron noch onlangs mijn gelaat,
En vond' my, zonder roem gesproken, wel besneden;
Schoon ik niet ben volmaakt, 'k ben welgemaakt van leden.
Dat ik ben welgemaakt ik niet wel zeggen kan:
Ben ik niet schoon, gy zijt daar zelve d'oorzaak van;
'k Geloof dat wy gelijk ter weerelt zijn gekomen;
Het schijnt dat vrouw Natuur iet schoons hadd' voorgenomen
Te brengen aan den dag, dies heeftz' al wat zy hadd'
Alleen aan u besteedt, ô onwaardeerb're schat!
Waart gy zoo schoon niet ik zou twijf'loos schooner wezen.
Uit uw' volmaaktheit is al mijn gebrek gerezen.
Dat maak' hy dwazen, die niet beter weten, wijs;
Zijn reden gelt hier niet, mijn geldt haalt hier de prijs;
Indien gy 't goet bemint, geen mensch gaat my te boven;
Ik hebb' in dit gehucht veel huyzen en veel hoven,
Veel schapen op het velt, veel landen daar ik van
D'inkomsten trekk', meer goet als ik u zeggen kan.
Houd' my zoo hoog maar als 't geluk my hiel in waarde.
Het wankelluk bracht noit volmaaktheit voort op aarde;
Haar gunst is als haar haat gansch zonder onderscheyt;
Gy zijt te wijs, om het onzinnige beleyt
Van 't wispelturig lot hoogmoedig na te stappen;
Zy haat, die gy bemint, de deugt en wetenschappen.
| |
| |
Gy zijt voorzichtig en veerziende, zy is blindt.
Begaasste Nimf! indien gy u aan my verbindt
Zal ik aan u een das vereeren, tot een teeken
Van mijne gunst, die ik zorgvuldig op deê queeken,
Die onder legt, zoekt hem
Met veel schenkkadiën te helpen uyt de klem;
Sint ik, ô schoonste Maagt! mijn hert u hebb' gegeven,
Hield' ik voor u geen goet meer over als mijn leven.
Is 't moog'lik, moet ik hen vernoegen alle beyd;
Ontfangt dees rozenhoedt voor uw stantvastigheit,
O snood' bedrog! dat ik met reden mach verdoemen.
En gy, ô Dafois, wilt my met uw rozenhoed
'k Ontsing noit grooter goet.
't Zal voor dees tijt nood'loos wezen.
De Harders zijn alom ontwaakt; 'k hebb' nu geen vreze.
Weet gy nu wel wie best dees Harderin behaagt?
Haar antwoort zegt het klaar; waar toe dan meer gevraagt?
Nadien zy ons heur zin ontdekt heeft door haar reden,
Daar ben ik meê te vreden.
Laat my haar dan alleen beminnen naa haar zin.
Zacht! gy hebt noch geen reên te spotten met mijn Min;
Verander, zoek 'er een die u wat beter handelt.
Ik blijf haar Minnaar, 't is voor u tijt dat gy wandelt.
Ik hebb' allenig van Klomire's liefde d'eer.
Ik bidd' u speelt doch zoo d'onwetende niet meer.
| |
| |
Die iemant met geschenkken
Vereert, bemint hem meer als die men zoekt te krenkken
Neen! die geeft meer voordeel heeft
Als die ontfangt, hy houdt het meest die 't meeste geeft;
Want die iet wegschenkt blijft niet schuldig, maar d'ontfanger.
Ai! wilt uw zelven doch met yd'le hoop niet langer
Ophouden, als ons Pan begunstigt zonderling,
Ontneemt hy ons niet maar hy geeft ons alle ding.
Als Pan ons mint neemt hy onz'offerhand in waarde
En dank aan, als Klomir'mijn rozenhoedt aanvaarde.
Het voordeel in haar keur zich klaar aan my vertoont,
'k Ben als verwinnaar van haar met dees krans gekroont.
Uw' hoogmoet komt my tot mijn ongelijk braveeren,
Gy draagt de tekens van een slaaf, ik van een heere.
De kransen van ons hooft zijn banden van ons hert,
Z'heeft u geboeyt, daar zy van my gebonden werdt.
Uw' krans was groen, en met die verw' u te beroven
Zoekt zy in uw all' hoop van weermin uyttedoven.
Zegt dat zy zeggen wilt, nu ik haar hert begeer'
Dat ik niet meer behoev' te hopen als wel eer.
De voortgang van een zaak doet d'hoop te rugge treden;
De hoop gaat voor; men hoopt niet 't geen men heeft alrede.
Vaar wel, indien Klomire u andermaal koom' veur,
Moogt gy vernemen, tot uw schand', mijn eer, haar keur.
| |
Zevende tooneel.
La Fleur, Fileene.
WY hebben bey ons zelf met valsche hoop bedrogen;
In ons te helpen uyt den droom, sluyt zy onze oogen;
Haar gunsten zijn naar elx verdiensten maar gemeen;
| |
| |
En om twee minnaars te vernoegen, kiestz' 'er geen.
Dorise, aan wien ik nooyt kan denkken als met smerte,
Was door een wett'ger vlam ontsteken in haar herte.
Ik moet haar tot 'er door, schoon ons de door van een
Gescheurt heeft, lieven met al haar bevallik heên.
Maar hoe! 't schijnt dat de slaap heeft al mijn leên bezeten;
Ik hope door de rust mijn rouw wat te vergeten.
Ach hemel! zie ik dan geen uytkomst in mijn noot
Voor handt, als die my brengt de broeder van de door?
Hy valt in slaap.
| |
Achtste uytkomst.
La Fleur, Silvage, Forestan, Montan, Dorise in harders gewaat, en Filene.
'k Zie onze makker gins beschoten in de bladeren,
Goet; laat ons zachjes naderen,
En op dat hy ont waakt onze aanslag niet ontkoom',
Laat ons hem met dees koort vast binden aan de boom.
Hy is alleen; treê nader zonder vreze,
'k Gaa boswaart in, om u niet hinderlijk te wezen.
Nu zal ik nemen wraak, en op nen met dit staal
Zijn onstantvastig hert, de springkaâr van mijn quaal.
Ik nader; maar! wat 's dit? men staat hier na zijn leven;
Laat af, moordaad'ge! of u wert loon na werk gegeven.
Laat ons zijn verbolgentheyt
Ontvliên; 'k zie voor ons niet als slagen hier bereyt.
Zy zijn gevloôn. gedoog dat ik ontbinde uw' banden,
Gy zijt nu vry en vrank van hun bloetgier'ge handen.
Dat 's waar; mijn leven ik u hier voor schuldig ben;
Maar zegt my doch, op dat ik uwe trouw erkenn',
Wie dat gy zijt; mijn hert wenscht, om u te betalen
Naar uw verdienst, voor u in 't duyster graf te dalen.
| |
| |
Verrader, hier toe vindt gy stof genoeg, verweert
'k Sterf liever vriendt, zoo gy mijn doot begeert;
Mijn leven, 't geen u komt, moet willig voor u bukken.
Ik zal 't niet nemen, maar veel eerder u ontrukken;
Wilt gy my dienst doen staa voor 't hert dat gy bezit.
Ik offer het u op, ach! hemel, wat is dit?
Zie ik Dorise niet met haar aantreklijke oogen?
Ik hebb' haar wezē, maar haar liefd' is gants vervlogen.
Daar liefd' haar woonplaats hiel heeft d'haat haar heerschappy.
Ik ben Dorise, maar Dorise in razerny.
'k Wil u niet minnen, maar als een leeuwin verscheuren.
Vernoegt uw wraak, ik zal mijn doot voor wettig keuren,
Mijn naberouw is groot, noch grooter is mijn fout;
Mijn hoop'loos hert zal, nu gy my uw gunst onthoudt,
Gewillig sterven; stoot vry toe.
Vergeefs raadt my de spijt 't geen my verbiedt de vreze.
Mijn kracht bezwijkt, 'k bekent.
Wordt my die gunst ontzeit
Dat my zoo waarden handt voer in d'onsterflijk heit?
Houdt, onbeleefde! schoon de toorn barst uyt mijn oogen,
Zijn naberou beweegt mijn hert tot mededoogen.
Gy handelt my en mijn lichtvaardigheit te zoet.
Maar wat mach 't zijn dat ons Klomire ontstelt ontmoet?
| |
Negende tooneel.
La Fleur, Filene, Dorise, Klomire, Dafnis.
Klomire verbaast uytkomende.
IK kan naauw spreken van verbaastheit.
| |
| |
Twee Saters, schrikkelijk van aanzicht en van leden,
My zochten strax met list te krijgen in hun net.
Ik waar mijn eer quijt hadd' my Dafnis niet ontzet.
Rust Nimf, de schenders zijn geweken in de boomen.
Wat ramp was zonder u my over 't hoost gekomen?
Mijn eer en leven komt u toe voor uwe trouw,
Zoo ik u minder geev' ik my ondankbaar houw.
Gy zijt niet schuldig als mijn Min met wederminne
Te kroonen, 'k hebb' mijn plicht, liefwaarde herderinne,
Betracht, nochtans neem ik uw gunst, op 't onvoorzienst
My aangeboôn, aan als een gift, niet na verdienst.
Dit doet my leven en van spijt Filene sterven.
'k Weet niet wie van ous tweên verdient heeft te verwerven
De meeste nijt, dit beelt dat my is toegevoegt,
Maakt my zoo wel als u gelukkig en vernoegt.
Hoe! werdt g'op uws gelijk door dwaze Min gedreven?
Dit kleedt bedekt haar die gy lang hadd' doot geschreven.
Dorise! ô heemel! wat verleent gy ons een schat.
Wy meenden dat de zee u lang verslonden hadd'.
Laat ons, voor 't steken van de zon, uw wedervaren
Vernemen onder dak, en voorts geen moeyte sparen,
Om wat dees dubble Trou vereischt te maken reê,
Daar 't vuur van reine Min vier herten smelt tot twee.
Einde van 't tweede Deel, en Harderspel.
|
|